ECLI:NL:RBROT:2023:600

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
82-026370-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid gemeente Tilburg voor blootstelling aan chroom-6 in re-integratieproject

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 1 februari 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de gemeente Tilburg, die werd beschuldigd van het niet naleven van de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet milieubeheer. De gemeente Tilburg was betrokken bij een re-integratieproject waarbij werklozen historische treinen moesten schuren. Tijdens deze werkzaamheden kwamen de deelnemers in contact met de kankerverwekkende stof chroom-6, die in de verf van de treinen aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente Tilburg onvoldoende maatregelen had genomen om de gezondheid van de deelnemers te beschermen. De officier van justitie had de gemeente Tilburg aangeklaagd voor het niet naleven van verschillende artikelen van de Arbeidsomstandighedenwet, maar de rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor het eerste feit wegens verjaring. Voor het tweede feit, het medeplegen van een overtreding van de zorgplicht, werd de gemeente Tilburg wel schuldig bevonden. De rechtbank legde een geldboete van € 250.000,- op, waarbij werd meegewogen dat de gemeente een regeling had getroffen voor financiële tegemoetkoming aan betrokkenen die mogelijk ziek zijn geworden door de blootstelling aan chroom-6. De rechtbank benadrukte de ernst van de zaak en de verantwoordelijkheid van de gemeente voor de veiligheid van de deelnemers aan het project.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 82.026370.21
Datum uitspraak: 1 februari 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer, in de zaak tegen de verdachte publiekrechtelijke rechtspersoon:
Gemeente Tilburg,
gevestigd op het adres [adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
in deze procedure vertegenwoordigd door de heer drs. [naam01] , [functie01] ,
raadslieden mrs. F. Schneider en I.S.L.M. van Rijckevorsel, advocaten te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 12 en 13 december 2022 en 18 januari 2023.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte publiekrechtelijke rechtspersoon (hierna: de gemeente Tilburg) is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. I.M. Koopmans heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de gemeente Tilburg tot een geldboete van € 67.000,- voor feit 1 en een geldboete van € 250.000,- voor feit 2.

4..Geldigheid dagvaarding

4.1.
Standpunt verdediging
De dagvaarding is partieel nietig om de volgende redenen:
De gemeente Tilburg wordt verweten dat zij heeft gehandeld in strijd met artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna ook: Arbowet) onder andere door geen beleid te hebben gevoerd dat was gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden. Aan de omschrijving ‘zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden’ komt geen of onvoldoende feitelijke betekenis toe. De dagvaarding voldoet daarom niet aan de eisen van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Handelen in strijd met de artikelen 3, 5 en 8 Arbowet en 4.1b, 4.1c, 4.2, 4.10a en 4.10d van het Arbeidsomstandighedenbesluit is cumulatief/alternatief ten laste gelegd. Door het cumulatief ten laste leggen van verschillende descripties die er van een feit mogelijk zijn en die normaliter in een primaire en subsidiaire tenlastelegging worden vervat, is het ten laste gelegde innerlijk tegenstrijdig. De alternatieve variant leidt tot het maken van een keuze tussen twee materieel dezelfde verwijten.
De tenlastelegging bevat (in de alinea die begint met “in strijd met artikel 8 Arbowet”) de zinsnede ‘het voorkomen of beperken van de in het eerste lid genoemde risico’s’. In de tenlastelegging worden de risico’s niet vermeld en zelfstandig komt aan deze zinsnede onvoldoende feitelijke betekenis toe.
4.2.
Beoordeling
Ad a) en c)
Een tenlastelegging dient op grond van artikel 261 Sv voldoende feitelijk en duidelijk te zijn, zodat de verdachte weet waartegen hij zich heeft te verdedigen. Of aan die eisen is voldaan, hangt af van de bewoordingen waarin de tenlastelegging is gesteld en het dossier waarop zij is gebaseerd.
De rechtbank is van oordeel dat het verwijt dat de gemeente Tilburg geen beleid heeft gevoerd op ‘zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden’, gelet op hetgeen verder nog aan haar ten laste is gelegd en de inhoud van het procesdossier, voldoende feitelijk en duidelijk is. Dat geldt ook voor de zinsnede ‘het voorkomen of beperken van de in het eerste lid genoemde risico’s’, nu dat eerste lid van artikel 8 Arbowet aan het begin van dezelfde alinea als waarin deze zinsnede staat in de tenlastelegging is opgenomen en nader uitgewerkt. Daarnaast is op de terechtzitting gebleken dat het de gemeente Tilburg volstrekt duidelijk was wat haar wordt verweten en waartegen zij zich had te verdedigen, gezien het door de verdediging gevoerde inhoudelijke verweer. De dagvaarding voldoet in zoverre dan ook aan de eisen van artikel 261 Sv.
De verweren worden verworpen.
Ad b)
Het verwijt dat de gemeente Tilburg wordt gemaakt is overtreding van artikel 32 Arbowet. De steller van de tenlastelegging heeft dit feit in de tenlastelegging geconcretiseerd, onder andere door de artikelen 3, 5 en 8 Arbowet en 4.1b, 4.1c, 4.2, 4.10a en 4.10d van het Arbeidsomstandighedenbesluit, waar niet aan zou zijn voldaan, hetgeen tot de conclusie zouden moeten leiden dat artikel 32 Arbowet is overtreden, cumulatief/alternatief ten laste te leggen. De steller van de tenlastelegging heeft zodoende de systematiek van de wetgever gevolgd en, door gebruik te maken van de samenstelling ‘en/of’ na de bestanddelen uit ieder artikel, de beslissing welk onderdeel bewezen kan worden verklaard aan de rechtbank gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is er juridisch gezien niets mis met deze wijze van ten laste leggen en is van innerlijke tegenstrijdigheid van de tenlastelegging geen sprake. De opvatting van de verdediging dat bepaalde onderdelen van een ten laste gelegd feit mogelijk hetzelfde verwijt betreffen en de dagvaarding daarom partieel nietig is, vindt geen grond in het recht.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
4.3.
Conclusie
De dagvaarding is geldig.

5..Ontvankelijkheid officier van justitie t.a.v. feit 1

5.1.
Standpunt verdediging
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 1, omdat het recht tot strafvordering is vervallen door verjaring. Voor het tenlastegelegde feit geldt op grond van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (hierna ook: Wet aanscherping SZW) een verjaringstermijn van zes jaren. Er is sprake van een voortdurend delict, waardoor de verjaringstermijn is aangevangen op de dag na het einde van de tenlastegelegde periode, dus op 1 januari 2011. Omdat de verjaring in de zes jaren nadien niet is gestuit, is het feit sinds 1 januari 2017 verjaard.
5.2.
Standpunt officier van justitie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van feit 1. Er is geen sprake van verjaring. Met ingang van 1 januari 2013 is artikel 32 Arbowet gewijzigd, waardoor het strafmaximum voor overtreding van dat artikel is verhoogd en de verjaringstermijn twaalf in plaats van zes jaren is geworden. De Wet aanscherping SZW heeft wel artikel 32 Arbowet, maar niet de strafbaarstelling en strafmaat daarvan in de Wet op de economische delicten (hierna ook: WED) gewijzigd, zodat de Wet aanscherping SZW niet van toepassing is ten aanzien van de verjaringstermijn van artikel 32 Arbowet. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een verandering van wetgeving met gevolgen voor de verjaring direct van toepassing is. De verjaring is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding op 2 maart 2021. Dat betekent dat de gemeente Tilburg vervolgd kan worden voor overtreding van artikel 32 Arbowet vanaf maart 2009, zoals aan haar ten laste is gelegd.
5.3.
Beoordeling
Voor de beoordeling van de vraag of het onder 1 tenlastegelegde feit al dan niet is verjaard, zijn in ieder geval de navolgende bepalingen – zoals die golden ten tijde van het ten laste gelegde, tenzij anders vermeld – relevant.
a)
Arbeidsomstandighedenwet
Artikel 32
1.
Het is de werkgever verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met deze wet of de daarop berustende bepalingen indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is.
2.
(geldend van 1 november 1999 tot 1 juli 2009)
Het niet naleven van het eerste lid is een misdrijf.
2.
(geldend van 1 juli 2009 tot 1 januari 2013)
Het niet naleven van het eerste lid is een misdrijf in de zin van artikel 2, derde lid, van de Wet op de economische delicten.
b)
Wet op de economische delicten
Artikel 1
Economische delicten zijn:
3° overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen (…), 32, (…);
Artikel 2
1.
De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 1° (…) zijn misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan; voor zover deze economische delicten geen misdrijven zijn, zijn zij overtredingen.
3.
De economische delicten, bedoeld in artikel 1, onder 3°, zijn misdrijven of overtredingen, al naar gelang zij in de desbetreffende voorschriften als misdrijf dan wel als overtreding zijn gekenmerkt;
Artikel 6
1.
Hij, die een economisch delict begaat, wordt gestraft:
1° in geval van misdrijf, voor zover het betreft een economisch delict, bedoeld in artikel 1, onder 1°, of in artikel 1a, onder 1°, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vijfde categorie;
2° in geval van een ander misdrijf met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie;
c)
Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr)
Artikel 70
1.
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
2° in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;
3° in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;
d)
Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving(inwerkingtreding 1 januari 2013)
ARTIKEL XV
De Arbeidsomstandighedenwet wordt als volgt gewijzigd:
I
Artikel 32, tweede lid, vervalt alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
ARTIKEL XX
Artikel 1 van de Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:
A
In onderdeel 1 worden in de alfabetische rangschikking de volgende zinsneden ingevoegd: de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen (…) 32;
B
In onderdeel 3 vervallen de volgende zinsneden:
de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen (…) 32;
ARTIKEL XXV OVERGANGSRECHT
1. Ten aanzien van (…) strafbare feiten voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, blijft het recht, met inachtneming van het tweede lid, van toepassing zoals dat gold op die dag.
(…)
4. Indien bij deze wet aan (…) strafbare feiten of aan de sanctionering hiervan rechtsgevolgen zijn verbonden (…), worden hierbij alleen:
a. (…) strafbare feiten betrokken die zijn begaan met ingang van de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden (…).
Op grond van vorenstaande wetsartikelen kunnen de volgende conclusies worden getrokken.
In de tenlastegelegde periode van 1 maart 2009 tot en met 31 december 2010 kon overtreding van artikel 32 Arbowet worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Op grond daarvan bedroeg de verjaringstermijn van dit feit zes jaren. Lopende deze verjaringstermijn, op 1 januari 2013, is de verjaringstermijn van artikel 32 Arbowet veranderd van zes in twaalf jaren.
Beoordeeld moet worden of de nieuwe verjaringstermijn al dan niet is gaan gelden voor het tenlastegelegde feit.
De wijziging van de verjaringstermijn van artikel 32 Arbowet is terug te voeren op de Wet aanscherping SZW, die op 1 januari 2013 in werking is getreden. Anders dan de officier van justitie heeft aangevoerd is door deze wet niet alleen artikel 32 Arbowet gewijzigd, maar ook de strafbaarstelling van dit artikel in de WED. Artikel XX van de Wet aanscherping SZW heeft de WED gewijzigd in die zin dat overtreding van artikel 32 Arbowet strafbaar werd gesteld in artikel 1, onder 1° WED en niet langer in artikel 1, onder 3° WED. Door de Wet aanscherping SZW is dus de maximaal op te leggen straf voor overtreding van artikel 32 Arbowet zes in plaats van twee jaren gevangenisstraf geworden, met als gevolg dat de verjaringstermijn twaalf jaren is geworden.
De wetgever heeft in de Wet aanscherping SZW overgangsrecht opgenomen. In artikel XXV is bepaald dat op ‘strafbare feiten voorzien bij of krachtens wetten die door de Wet aanscherping SZW zijn gewijzigd’ en die zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van deze wet, het toen geldende recht van toepassing blijft en dat dit ook geldt voor rechtsgevolgen die daaraan zijn verbonden. Het overgangsrecht van de Wet aanscherping SZW ziet dus zowel op artikel 32 Arbowet, de verbodsbepaling, als op artikel 1 WED, de strafbaarstelling van overtreding daarvan. Dit betekent ten aanzien van het tenlastegelegde feit dat na 1 januari 2013 voor feiten vóór die datum gepleegd het ‘oude’ recht is blijven gelden, te weten een strafbaarstelling van artikel 32 Arbowet in artikel 1, onder 3° WED met een strafmaximum van ten hoogste twee jaren gevangenisstraf alsook het daarbij horende rechtsgevolg, een verjaringstermijn van zes jaren.
De door de officier van justitie aangehaalde jurisprudentie maakt dit niet anders. Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is (tenzij de verjaring reeds is voltooid) en geldt dit uitgangspunt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. [1] Echter, de Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat dit uitgangspunt moet wijken in situaties waarin de wetgever zelf in overgangsregels heeft voorzien. [2] Dat laatste is hier aan de orde, zoals hiervoor is overwogen.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit een verjaringstermijn van zes jaren geldt. Het feit betreft een voortdurend delict. De verjaringstermijn is daarom aangevangen op 1 januari 2011, zijnde de dag na de laatste dag van de tenlastegelegde periode. De verjaring is in de zes jaren daarna niet gestuit. De eerste daad van vervolging, het uitbrengen van de dagvaarding, vond immers pas plaats op 2 maart 2021. Het feit is daarom verjaard. De officier van justitie wordt niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard.
5.4.
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 1.

6..Waardering van het bewijs

6.1.
Bewijswaardering feit 2
Inleiding
Op grond van de inhoud van de aan dit vonnis gehechte bewijsmiddelen gaat de rechtbank bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De gemeente Tilburg is in 2004 in het kader van de toenmalige Wet werk en bijstand in samenwerking met [bedrijf01] . (hierna: [bedrijf01] ) en het Nederlands Spoorwegmuseum (hierna: het NSM), gestart met het re-integratieproject ‘Tilburgse en Regionale bedrijven Ondernemen Maatschappelijk’ (hierna: tROM). [bedrijf01] was een 100% dochteronderneming van de Nederlandse Spoorwegen Groep N.V. (hierna: NS) en haar activiteiten bestonden onder andere uit revisie, reparatie en onderhoud van treinen.
De deelnemers aan tROM waren werklozen die een bijstandsuitkering van de gemeente Tilburg ontvingen en aldus verplicht waren werkervaring op te doen om in te stromen in het reguliere arbeidsproces. Hun werkzaamheden bestonden uit het restaureren van historische treinen van het NSM, zodat de treinen daarna tentoongesteld konden worden. Het project tROM eindigde in 2011. In totaal hebben ruim 800 deelnemers binnen het project gewerkt.
Ter professionalisering van tROM hebben de gemeente Tilburg, [bedrijf01] en het NSM eind 2005 een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Hierin is opgenomen dat de gemeente Tilburg zorgt voor de organisatie van het project en de begeleiding van de deelnemers en dat [bedrijf01] en het NSM zorgen voor de werkervaring. In de overeenkomst staat verder vermeld dat deze partijen ervoor zorgen dat alle werkzaamheden worden uitgevoerd binnen het raamwerk van de Arbeidsomstandighedenwet. Ook is opgenomen dat alle partijen erop dienen toe te zien dat te allen tijde verantwoord met de veiligheid op de werklocatie wordt omgegaan.
De gemeente Tilburg, [bedrijf01] en het NSM leverden alle drie een projectleider. In de praktijk zorgden de projectleider van de gemeente Tilburg, [naam02] , en een aantal trajectbegeleiders, die ook in dienst waren bij de gemeente Tilburg, voor het selecteren van deelnemers voor het project en de dagelijkse aansturing van de deelnemers op de werkvloer. De rol van [bedrijf01] was vooral faciliterend. De projectleider van [bedrijf01] , [naam03] , maakte de offertes voor het NSM op en stelde benodigd materiaal, persoonlijke beschermingsmiddelen zoals overalls en mondkapjes, en deskundigheid beschikbaar.
De deskundigheid bestond uit technische begeleiding en advisering op het gebied van arbeidsomstandighedenwetgeving. Dat laatste gebeurde volgens [bedrijf01] alleen op verzoek van de gemeente Tilburg. Ook stelde [bedrijf01] een bedrijfshal beschikbaar waarin de werkzaamheden plaatsvonden. Dit waren de bedrijfshallen 40 en 41 op het toenmalige terrein van het [bedrijf01] Revisiebedrijf in Tilburg.
In de tenlastegelegde periode van 1 maart 2009 tot en met december 2010 hebben de deelnemers aan tROM restauratiewerkzaamheden verricht aan drie treinstellen van het NSM: het slaaprijtuig MU 4750 met het bouwjaar 1951, de MAT’34 DE III (DE 27) met het bouwjaar 1933 en de locomotief DE 2498 met het bouwjaar 1956. De voornaamste taak van de deelnemers was het schuren van de oude verflagen van de treinen. Deelnemers waren vaak acht uur per dag, vijf dagen per week en weken achter elkaar aan het schuren. Het schuren gebeurde zowel handmatig als met machines. Meerdere deelnemers hebben verklaard dat bij het schuren veel stof vrijkwam, dat het stof als mist in de hal bleef hangen, op de grond voetstappen in de millimeters dikke stoflaag zichtbaar waren en ook de kantine onder het stof zat. Ook hebben zij verklaard dat zij zelf na een dag werken onder het stof zaten en zwart snot hadden. Er waren nauwelijks persoonlijke beschermingsmiddelen voor hen beschikbaar. De verstrekte overalls en eenvoudige mondkapjes, waar er niet altijd voldoende van waren, hielpen niet tegen het stof. Niet alle deelnemers gebruikten persoonlijke beschermingsmiddelen, maar werden daar niet op aangesproken door de trajectbegeleiders. Verder was er geen centraal afzuigingssysteem in de bedrijfshal, aldus de deelnemers.
Nadat in 2015 bekend was geworden dat werknemers bij defensie tijdens het schuren van voertuigen waren blootgesteld aan chroom-6, dat is geclassificeerd als een gevaarlijke stof die kanker kan veroorzaken, heeft de gemeente Tilburg onderzoek laten doen of de deelnemers van tROM tijdens hun werkzaamheden mogelijk ook waren blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. RPS Analyse B.V. heeft monsters genomen van de verf van vijftien treinen die gedurende het project waren geschuurd. Uit onderzoek van die monsters is gebleken dat dertien van de vijftien monsters chroom-6 bevatten, waaronder de monsters van de drie hiervoor genoemde treinen.
Een werknemer van het toenmalige Centrum voor Technisch Onderzoek (CTO), onderdeel van de NS, heeft verklaard dat vóór 1984 treinen van de NS werden geverfd met primers waarin zinkchromaat en verf waarin loodchromaat zat. Verder heeft hij verklaard dat in 1986 al bekend was dat zinkchromaat kankerverwekkend was en ook dat er vervangende verf voor loodchromaat moest komen, omdat onherstelbare effecten door die stof niet waren uitgesloten.
In de rapportage ‘ [bedrijf01] programma chroom-6’ uit 2016, die tot stand is gekomen na intern onderzoek binnen [bedrijf01] , wordt gemeld dat [bedrijf01] , naar aanleiding van het inzicht dat lood en chroom zware metalen zijn en dat chroom als kankerverwekkende stof wordt aangemerkt, tussen 1987 en 1990 de overstap heeft gemaakt van chromaathoudende verf en primers naar minder schadelijke verf in verband met de gezondheid van de mens en het milieu.
Het NFI heeft naar aanleiding van vragen van de politie op 3 mei 2019 gerapporteerd dat de
aanwezigheid van verschillende loodverbindingen in verven, de gevaarlijke eigenschappen van loodhoudende verbindingen en de risico's die dit geeft bij het verwijderen van de verven al lang voor 2004 bekend waren. ‘Loodvergiftiging’ wordt aangemerkt als een van de eerste bekende beroepsziekten en in de periode 1988-1997 heeft Nederland een Loodbesluit gekend om de blootstelling aan lood zoveel mogelijk te beperken.
6.1.1.
Het standpunt van de verdediging
De gemeente Tilburg moet worden vrijgesproken van het verwijt dat zij niet aan de zorgplicht als bedoeld in artikel 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) heeft voldaan om de volgende redenen:
De gemeente Tilburg heeft niet ‘beroepshalve’ gehandeld. Het schuren van treinen maakte geen deel uit van de reguliere gemeentelijke taken. Verder impliceert de term ‘beroepshalve’ professionaliteit, en dat ontbeerde de gemeente Tilburg ten aanzien van de revisiewerkzaamheden. Voor uitleg van de term ‘beroepshalve’ kan aansluiting worden gezocht bij de betekenis van het woord ‘beroepsmatig’ in het Besluit inzamelen afvalstoffen. Beroepsmatig houdt in dat sprake dient te zijn van een essentieel onderdeel van de bedrijfsvoering, en dat was het schuren van treinen niet voor de gemeente Tilburg.
Het politieonderzoek is niet gericht geweest op de in de tenlastelegging genoemde stoffen, maar slechts op chroom-6, dat niet in de tenlastelegging is opgenomen.
De gemeente Tilburg wist niet en had niet redelijkerwijs kunnen vermoeden dat door het schuren van treinen gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens.
Voorts kan het tenlastegelegde medeplegen niet worden bewezen, omdat er geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met [bedrijf01] .
6.1.2.
Beoordeling
Ad a) Beroepshalve
Artikel 9.2.1.2 Wm is op 1 juni 2008 in werking getreden. Daarvoor was deze zorgplichtbepaling opgenomen in artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: Wms). De wetgever heeft de zorgplichtbepaling overgeheveld naar de Wm naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Uitvoeringswet EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (hierna: de REACH) om een overzichtelijk geheel aan stoffenregelgeving tot stand te brengen. De doelstelling van artikel 9.2.1.2 Wm is door de REACH niet gewijzigd [3] , omdat zij al in overeenstemming was met de REACH.
Noch in de REACH, de Wm of de Wms, noch in de Memories van Toelichting bij de Wm en de Wms is een definitie van het woord ‘beroepshalve’ opgenomen. Als aansluiting wordt gezocht bij de betekenis van het begrip ‘beroepshalve’ in het algemeen spraakgebruik, komen definities naar voren als ‘vanwege zijn beroep’, ‘ambtshalve’ of ‘als je iets doet terwijl je met je werk bezig bent’ [4] . Dit zijn termen die voor ruime uitleg vatbaar zijn. Die ruime uitleg past bij de doelstellingen van de REACH. Dit zijn onder andere het bereiken van een ‘hoog beschermingsniveau’ voor mens en milieu tegen de gevaren van chemische stoffen en ‘bedrijven’ zorgvuldiger laten omgaan met die stoffen, door hun de verplichting op te leggen informatie te verzamelen over de eigenschappen van een stof, de aan het gebruik verbonden risico’s te beoordelen en de nodige maatregelen te nemen om eventuele risico’s te beheersen. [5]
De rechtbank is gezien het vorenstaande van oordeel dat een ruime uitleg moet worden gegeven aan het begrip ‘beroepshalve’ en dat wordt bedoeld alle werkzaamheden die in het kader van een beroep/ambt/bedrijf, anders dan particulier of incidenteel, worden uitgevoerd. Het standpunt van de verdediging gaat daarom uit van een te enge uitleg van het bestanddeel ‘beroepshalve’.
De gemeente Tilburg heeft gedurende zeven jaren ongeveer 800 werkloze personen historische treinen van het NSM laten schuren en opknappen onder haar gezag en verantwoordelijkheid en deze personen hiervoor ‘beloond’ in de vorm van betaling van een uitkering aan hen. Voor de uitvoering van het project is zij een samenwerkingsovereenkomst aangegaan met onder andere een bedrijf dat deskundig was op het gebied van restauratie van (historische) treinen.
Gezien de lange duur en omvang van dit re-integratieproject, de samenwerking met het bedrijfsleven, de gezagspositie van de gemeente Tilburg en de financiële beloning die zij in ruil voor de werkzaamheden aan de deelnemers gaf, wordt dan ook geconcludeerd dat de gemeente Tilburg in de uitoefening van dit project handelde als ware zij een bedrijf en dat zij dus ‘beroepshalve’ als bedoeld in de zin van artikel 9.2.1.2 Wm, heeft gehandeld.
Het verweer wordt verworpen.
Ad b) Loodverbindingen/zinkverbindingen/preparaat
Vast staat dat de verf die de deelnemers aan het project tROM in de ten laste gelegde periode van de drie hiervoor genoemde treinen hebben geschuurd het kankerverwekkende chroom-6 bevatte. Chroom-6 kan onder normale omstandigheden niet op zichzelf staand voorkomen, maar is altijd gebonden aan een andere stof en maakt dus deel uit van een verbinding. Zoals de verdediging heeft gesteld, blijkt uit het dossier niet in welke stof en/of verbinding chroom-6 heeft gezeten. Dit leidt echter niet tot vrijspraak. De rechtbank interpreteert de tenlastelegging zo, dat wordt bedoeld dat het chroom-6 in een lood- en/of zinkverbinding en/of in een andere verbinding heeft gezeten. De tenlastelegging dwingt de rechtbank niet hierin een keuze te maken.
Het verweer wordt verworpen.
Ad c) Wist/redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens
Op grond van artikel 339, tweede lid, Sv behoeven feiten of omstandigheden van algemene bekendheid geen bewijs. Van algemene bekendheid zijn die gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Voor algemene ervaringsregels geldt hetzelfde. De rechtbank is van oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat in verf, zeker in verf die lange tijd geleden werd gebruikt, stoffen kunnen zitten die schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens, en dat dit reeds algemeen bekend was in de ten laste gelegde periode. Sinds de jaren ’70 zijn verschillende rapporten en publicaties uitgebracht waaruit blijkt dat verf schadelijke stoffen voor de gezondheid van de mens kan bevatten. Nadien zijn daarom veel bedrijven overgestapt op verf zonder chromaten. De rechtbank is van oordeel dat de gemeente Tilburg dan ook op zijn minst redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door het schuren van oude verflagen van treinen gevaren voor de gezondheid van de mens konden optreden.
Het verweer wordt verworpen.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medepleger kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Dit houdt in dat een verdachte een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht aan het feit moet hebben gehad.
De gemeente Tilburg en [bedrijf01] hebben gezamenlijk uitvoering gegeven aan het project tROM. Zij hadden daarin weliswaar een andere rol, maar beide waren er op basis van de samenwerkingsovereenkomst verantwoordelijk voor dat de werkzaamheden binnen het project zouden worden uitgevoerd conform de arbeidsomstandighedenwetgeving en dat verantwoord met de veiligheid van de deelnemers zou worden omgegaan.
De gemeente Tilburg en [bedrijf01] hadden redelijkerwijs kunnen vermoeden dat er schadelijke stoffen in de verfstof op de historische treinen zouden kunnen zitten, maar beide hebben nagelaten daar onderzoek naar te (laten) doen. De gemeente Tilburg heeft [bedrijf01] ook niet om advies daarover gevraagd en [bedrijf01] , die de deskundige was op het gebied van revisie van treinen, heeft de gemeente nooit voorgelicht over de gezondheidsrisico’s voor de deelnemers die het schuren van de verf mogelijk met zich zou brengen. [bedrijf01] leverde persoonlijke beschermingsmiddelen voor de deelnemers aan het project tROM en de bedrijfshal waarin werd gewerkt, maar deze waren niet geschikt voor het werken met gevaarlijke stoffen. Zowel de gemeente Tilburg als [bedrijf01] zijn dus hun verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de deelnemers niet nagekomen omdat zij niet die maatregelen hebben getroffen die redelijkerwijs van hen konden worden gevergd.
Gezien het vorenstaande hebben de gemeente Tilburg en [bedrijf01] beide een substantiële rol gehad bij de overtreding van het voorschrift gesteld in artikel 9.2.1.2 Wm. De bijdragen van de gemeente Tilburg en [bedrijf01] zijn, in het geheel bezien, van voldoende gewicht om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hen. Het tenlastegelegde medeplegen is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer wordt verworpen.
6.1.3.
Conclusie
Wettig en overtuigend is bewezen dat de gemeente Tilburg het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
6.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de gemeente Tilburg het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
2.
zij in de periode 1 maart 2009 tot en met december 2010 te Tilburg, tezamen en in vereniging met een ander, terwijl zij en haar mededader beroepshalve één of meer stoffen, te weten loodverbindingen en/of zinkverbindingen en/of een preparaat, te weten een mengsel of oplossing van die stoffen en/of andere stoffen bewerkten door het schuren van verflagen en/of primerlagen van treinen, in welke verflagen en/of primerlagen die stof(fen) en/of dat preparaat aanwezig waren, terwijl zij en haar mededader wisten of redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden dat door hun handelingen met die stof(fen) of dat preparaat gevaren konden optreden voor de gezondheid van de mens, opzettelijk niet alle maatregelen heeft genomen, die redelijkerwijs van haar en haar mededader konden worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De gemeente Tilburg moet daarvan worden vrijgesproken.

7..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

8..Strafbaarheid gemeente Tilburg

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de gemeente Tilburg uitsluit. De gemeente Tilburg is dus strafbaar.

9..Motivering straf

9.1.
Algemene overweging
De straf die aan de gemeente Tilburg wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de draagkracht van de gemeente Tilburg. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
9.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De gemeente Tilburg heeft samen met [bedrijf01] van 2004 tot 2011 het re-integratieproject tROM uitgevoerd. Tijdens dit project hebben ongeveer 800 werkloze personen – om een uitkering van de gemeente te ontvangen – historische treinstellen van het NSM geschuurd, zodat deze treintoestellen konden worden opgeknapt en tentoongesteld in het Spoorwegmuseum. Nadien, in 2016, is uit onderzoek gebleken dat de verf die van deze treinen werd geschuurd de kankerverwekkende stof chroom-6 bevatte. Dit geldt ook voor de drie treinen die in de bewezenverklaarde periode van 1 maart 2009 tot en met december 2010 zijn geschuurd.
De gemeente Tilburg en [bedrijf01] hebben gedurende het project, anders dan een enkel asbestonderzoek, nooit enig onderzoek laten verrichten naar de mogelijke risico’s van de blootstelling aan de verfstof en het schuurstof, terwijl ook toen al algemeen bekend was dat in oude verf gevaarlijke stoffen zouden kunnen zitten. Zodoende hebben zij een onaanvaardbaar gezondheidsrisico voor de deelnemers aan en medewerkers van het tROM project genomen. De deelnemers stonden veelal acht uur per dag, vijf dagen per week en weken achtereen handmatig of met een schuurmachine chroom-6 bevattende verf van de treinen te schuren, terwijl zij daar onvoldoende voor waren geëquipeerd. Zij hadden geen voorlichting en niet de juiste persoonlijke beschermingsmiddelen gekregen om met
chroom-6 te werken en ook de werkplaats van [bedrijf01] was niet ingericht op het werken met gevaarlijke stoffen. Bij het schuren kwam een enorme hoeveelheid stof vrij. Deelnemers hebben verklaard dat de loods waarin werd gewerkt verzadigd was van stof, net als de kantine, en dat zij zelf na een werkdag helemaal onder het stof zaten en zwart snot hadden. Zij waren verplicht de schuurwerkzaamheden te doen, omdat hun uitkering anders zou worden gekort of stopgezet.
Gezien het vorenstaande is de gemeente Tilburg ernstig tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens de deelnemers aan en medewerkers van het tROM project. Zij was (mede)verantwoordelijk voor hun werkomstandigheden en veiligheid, maar heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat afdoende maatregelen werden genomen om de gevaren van het werken met de gevaarlijke en kankerverwekkende stof chroom-6 te beperken en dat aldus de deelnemers en medewerkers van het project op een veilige manier en in een veilige omgeving hun werkzaamheden konden verrichten.
9.3.
Omstandigheden van de gemeente Tilburg
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 november 2022, waaruit blijkt dat de gemeente Tilburg in de afgelopen vijf jaren niet is veroordeeld voor strafbare feiten.
9.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt het opleggen van een forse geldboete aan de gemeente Tilburg passend geacht. De maximale geldboete voor overtreding van artikel 9.2.1.2 Wm bedroeg ten tijde van het begaan van het feit € 74.000,- (vijfde categorie). Gezien de ernst van het feit, het feit dat de verdachte een overheidsorgaan is met een maatschappelijke voorbeeldfunctie en de hoogte van de jaarbegroting van de gemeente Tilburg, is de rechtbank van oordeel dat dit bedrag geen passende, namelijk een te lage, bestraffing is.
Op grond van artikel 23, zevende lid, Sr kan bij veroordeling van een rechtspersoon, indien de voor het feit bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie. De rechtbank zal van deze wettelijke bevoegdheid gebruik maken en een geldboete opleggen voor een bedrag dat is toegestaan volgens de (destijds geldende) zesde categorie.
In strafmatigende zin weegt de rechtbank mee dat de gemeente Tilburg samen met [bedrijf01] en het NSM de 'Regeling tegemoetkoming chroom-6’ heeft ingesteld, op grond waarvan betrokkenen bij tROM een financiële tegemoetkoming kunnen krijgen, en velen inmiddels hebben gekregen, en een vergoeding wordt uitgekeerd aan voormalig deelnemers van tROM die een ziekte hebben die door chroom-6 veroorzaakt kan zijn.
Alles afwegend acht de rechtbank het opleggen van een geldboete van € 250.000,-, zoals de officier van justitie voor dit feit heeft geëist, passend en geboden.

10..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 23, 24a, 47, 51 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer.

11..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12..Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 1;
verklaart bewezen dat de gemeente Tilburg het onder 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de gemeente Tilburg meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de gemeente Tilburg daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de gemeente Tilburg strafbaar;
veroordeelt de gemeente Tilburg tot een
geldboete van € 250.000,00 (tweehonderdvijftigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. M. Timmerman en R.H. Kroon, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. K. Aagaard en J. Knook, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 1 februari 2023.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
Zij in of omstreeks de periode 1 maart 2009 tot en met 31 december 2010 te
Tilburg, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, als werkgever, als
bedoeld in artikel 1.1 en/of 1.2 van de Arbeidsomstandighedenwet handelingen
heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de
daarop berustende bepalingen immers heeft zij en/of haar mededader bij het
verrichten van arbeid door één of meer werknemers, als bedoeld in
bovenvermelde artikelen, bestaande uit het schuren van en/of slijpen aan treinen,
in strijd met artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet niet gezorgd voor de
veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met die arbeid
verbonden aspecten, met name de risico’s en de gevaren van schuurstof en/of
verfstof en/of slijpstof en/of heeft zij daartoe geen beleid gevoerd dat was gericht
op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden en/of
in strijd met artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet bij het voeren van het
arbeidsomstandighedenbeleid niet of niet voldoende in een inventarisatie en
evaluatie schriftelijk vastgelegd welke risico's voornoemde arbeid voor de
werknemers met zich bracht, met name de risico’s met betrekking tot schuur-
en/of verfstof en/of slijpstof, welke risico-inventarisatie en -evaluatie tevens een
beschrijving bevatte van de gevaren en de risico-beperkende maatregelen en de
risico's voor bijzondere categorieën van werknemers, te weten de deelnemers aan
het tROM project en/of
in strijd met artikel 8 van de Arbeidsomstandighedenwet er niet voor gezorgd dat
de werknemers doeltreffend werden ingelicht over de te verrichten
werkzaamheden bij het schuren van en/of slijpen aan treinen en de daaraan
verbonden risico's, alsmede over de maatregelen die erop gericht waren deze
risico's te voorkomen of te beperken en/of er niet of niet voldoende voor heeft
gezorgd dat aan de werknemers doeltreffend en aan hun onderscheiden taken
aangepast onderricht werd verstrekt met betrekking tot de arbeidsomstandigheden
en/of - terwijl persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking van de
werknemers werden gesteld - er niet of niet voldoende voor heeft gezorgd dat de
werknemers op de hoogte waren van hun doel en werking en de wijze waarop zij
deze dienden te gebruiken en/of niet, in elk geval niet voldoende heeft toegezien
op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of
beperken van de in het eerste lid genoemde risico's alsmede op het juiste gebruik
van persoonlijke beschermingsmiddelen en/of
in strijd met artikel 4.1b. van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl voormelde
werknemers werden of konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, te
weten schuurstof en/of verfstof en/of slijpstof, bevattende lood- en of
loodverbindingen en/of zinkverbindingen en/of fijnstof, niet gezorgd voor een
doeltreffende bescherming van de gezondheid en veiligheid van die werknemers
en/of
in strijd met artikel 4.1c van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl arbeid
werd verricht waarbij werknemers werden of konden worden blootgesteld aan
voormelde gevaarlijke stoffen, niet in het kader van artikel 3 van de wet de
blootstelling van werknemers aan gevaarlijke stoffen voorkomen of
geminimaliseerd door
- het ontwerp en de organisatie van de arbeidssystemen op de werkplek en/of
- gebruik te maken van adequate arbeidsmiddelen en/of
- de mate en duur van de blootstelling te minimaliseren en/of
- de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht te
nemen en/of
- passende werkmethoden in te voeren, met inbegrip van regelingen voor de
veilige behandeling op de werkplek van afvalstoffen die gevaarlijke stoffen
bevatten en/of
in strijd met artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl werknemers
werden of konden worden blootgesteld aan voormelde gevaarlijke stoffen,
ongeacht of met deze stoffen daadwerkelijk arbeid werd of zou worden verricht,
niet, in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5
van de wet, de aard, de mate en de duur van die blootstelling beoordeeld teneinde
de gevaren voor de werknemers te bepalen, in ieder geval met betrekking tot de
aard van de blootstelling niet vastgesteld aan welke gevaarlijke stoffen werknemers
werden of konden worden blootgesteld, wat de gevaren waren die aan die stoffen
waren verbonden, in welke situaties blootstelling zich kon voordoen en op welke
wijze blootstelling kon plaatsvinden en/of
in strijd met artikel 4.10a van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet iedere
werknemer, die voor de eerste keer kon worden blootgesteld aan gevaarlijke
stoffen, in aanvulling op artikel 18 van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór
de aanvang van de werkzaamheden waarbij blootstelling kon ontstaan een
arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
in strijd met artikel 4.10d van het Arbeidsomstandighedenbesluit, terwijl arbeid
werd verricht waarbij werknemers werden of konden worden blootgesteld aan
gevaarlijke stoffen, niet in overeenstemming met artikel 8 van de wet, voorlichting
en onderricht gegeven, waarbij ten minste aandacht wordt besteed aan de aard
van de blootstelling, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid en/óf de te treffen
voorzorgsmaatregelen om blootstelling te voorkomen of te beperken tot een zo
laag mogelijk niveau en/of de hygiënische maatregelen en/of het dragen en
gebruiken van persoonlijke beschermingsmiddelen;
terwijl daardoor, naar zij en/of haar mededader wist(en) of redelijkerwijs
moest(en) weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of
meer werknemers ontstond of te verwachten was;
2
Zij in de periode 1 maart 2009 tot en met december 2010 te Tilburg, tezamen en in
vereniging met een ander, althans alleen, terwijl zij en/of haar mededader
beroepshalve één of meer stoffen, te weten lood en/of loodverbindingen en/of
zink en/of zinkverbindingen en/of een preparaat, te weten een mengsel of
oplossing van die stoffen en/of andere stoffen bewerkte(n) door het schuren van
verflagen en/of primerlagen van treinen, in welke verflagen en/of primerlagen die
stof(fen) en/of dat preparaat aanwezig waren, terwijl zij en/of haar mededader
wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden dat door haar/hun
handelingen met die stof(fen) of dat preparaat gevaren konden optreden voor de
gezondheid van de mens of voor het milieu, opzettelijk niet alle maatregelen
heeft/hebben genomen, die redelijkerwijs van haar en/of haar mededader konden
worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2013.
2.Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998.
3.Memorie van Toelichting bij Uitbreiding en wijziging van de Wm i.v.m. de uitvoering van EG-verordening REACH, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 600, nr. 3, blz. 19;
4.Zie o.m. www.vandale.nl en www.woorden.org;
5.Memorie van Toelichting bij Uitbreiding en wijziging van de Wm i.v.m. de uitvoering van EG-verordening REACH, Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 600, nr. 3, blz. 2 en 24.