ECLI:NL:RBROT:2023:561

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
30 januari 2023
Zaaknummer
8396666 CV EXPL 20-9038
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in geschil over terugbetaling aan Turkse vennootschap

In deze zaak vordert eiser, [persoon A], terugbetaling van een bedrag van € 21.563,74 dat hij heeft betaald aan [holding B], een Turkse vennootschap. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het verzet van [holding B] en de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Eiser stelt dat de overeenkomst tussen hem en [holding B] nietig is, omdat [holding B] niet beschikte over de benodigde vergunning en er sprake was van een piramidesysteem. Eiser heeft in 1999 een overeenkomst gesloten en heeft sindsdien bedragen betaald, maar geen terugbetaling ontvangen. De kantonrechter heeft in een eerder verstekvonnis de primaire vordering van eiser toegewezen en [holding B] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag met rente.

[holding B] heeft een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, stellende dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van de vorderingen van [persoon A] kennis te nemen. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat [holding B] ontvankelijk is in haar verzet, omdat er geen betekening van het verstekvonnis aan [holding B] heeft plaatsgevonden. De rechter heeft ook vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat de overeenkomst tussen partijen voldoet aan de voorwaarden van het Nederlandse recht en de kenmerkende prestatie in Nederland heeft plaatsgevonden. De kantonrechter heeft [holding B] veroordeeld in de proceskosten van het incident en de hoofdzaak zal worden voortgezet.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 8396666 CV EXPL 20-9038
datum uitspraak: 27 januari 2023
Vonnis van de kantonrechter in het incident
in de zaak van
[persoon A],
woonplaats: [woonplaats A] ,
eiser in de hoofdzaak,
gedaagde in verzet,
verweerder in het incident,
gemachtigde: mr. T.S. Jansen,
tegen
[holding B] (voorheen [voormalige naam holding B] . ),
vestigingsplaats: [vestigingsplaats B] ( Turkije ),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in verzet en in het incident,
gemachtigde: mr. Ö. Çolak.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘ [holding B] ’ genoemd. [holding B] wordt waar nodig ook ‘ [voormalige naam holding B] ’ genoemd.

1.De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 11 juli 2013;
  • de akte overlegging producties van 23 oktober 2013;
  • het verstekvonnis van deze rechtbank van 22 november 2013 met zaaknummer 2438771 CV EXPL 13-49906;
  • de verzetdagvaarding van 9 maart 2020, tevens houdende een exceptie van onbevoegdheid, met bijlagen;
  • het antwoord in verzet, onder meer inhoudende een niet-ontvankelijkheidsverweer ten aanzien van het verzet, met bijlagen;
  • de rolbeslissing van 21 oktober 2022;
  • de akte uitlating ontvankelijkheid van [holding B] .

2.De feiten

2.1.
[persoon A] is in 1999 een overeenkomst aangegaan met [bedrijf B] . [persoon A] heeft aan een vertegenwoordiger van deze partij in totaal € 21.563,74 betaald, als investering in een zogenoemd ‘groen fonds’.
2.2.
[persoon A] heeft in 2005 een winstuitkering ontvangen van € 369,-.
2.3.
Op 17 mei 2013 heeft [persoon A] schriftelijk aan [voormalige naam holding B] verzocht om zijn inleg terug te betalen. [persoon A] heeft geen terugbetaling ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[persoon A] eist samengevat:
  • primair voor recht te verklaren dat de overeenkomst tussen partijen nietig is;
  • subsidiair de overeenkomst tussen partijen te vernietigen;
  • [holding B] te veroordelen aan hem te betalen € 21.563,74 met rente;
  • [holding B] te veroordelen in de proceskosten met rente;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[persoon A] baseert de eis op het volgende. Hij heeft aan de rechtsvoorganger van [voormalige naam holding B] . in 1999 en daarna twee maal een geldbedrag betaald, van in totaal € 21.563,74. Feitelijk heeft [persoon A] aan [voormalige naam holding B] een lening verstrekt, welke lening op eerste verzoek zou worden terugbetaald. Op 17 mei 2013 heeft [persoon A] om terugbetaling van de betaalde bedragen verzocht, aan welk verzoek [voormalige naam holding B] niet heeft voldaan.
De overeenkomst die tussen [persoon A] en [voormalige naam holding B] is gesloten is nietig, omdat [voormalige naam holding B] niet beschikte over de benodigde vergunning en feitelijk sprake was van een piramidesysteem. De overeenkomst is vernietigbaar, omdat deze is aangegaan terwijl sprake was van bedrog, misbruik van omstandigheden en/of dwaling. [voormalige naam holding B] heeft [persoon A] immers een risicoloze inleg voorgespiegeld, die zou passen binnen de beperkingen van de islamitische plichtenleer. [voormalige naam holding B] heeft door [persoon A] met deze handelwijze geld afhandig te maken ook onrechtmatig gehandeld. Tot slot is sprake van een oneerlijke handelspraktijk, omdat het piramidesysteem voorkomt op de zwarte lijst van artikel 6:139g onder n BW.
3.3.
In het genoemde verstekvonnis is de primaire vordering toegewezen en is [voormalige naam holding B] veroordeeld tot betaling aan [persoon A] van € 21.563,76 met wettelijke rente vanaf 11 juli 2013 en proceskostenveroordeling.

4.De exceptie van onbevoegdheid

4.1.
[holding B] is het niet eens met de eis en het verstekvonnis. Zij heeft, voordat zij antwoordt op de oorspronkelijke dagvaarding, een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. [holding B] stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is van de vorderingen van [persoon A] kennis te nemen. Zij betwist de door [persoon A] gestelde feiten en stelt dat er kennelijk door [persoon A] aandelen of certificaten aan toonder zijn verkregen. Op grond van de artikelen 10:118 BW en 10:139 BW is de Turkse rechter bevoegd om van de vorderingen van [persoon A] kennis te nemen. [persoon A] is geen consument in de zin van artikel 6 sub d Rv, omdat een aandeel (zoals door hem gekocht) geen roerende zaak is, maar een vermogensrecht en daarom schept dat artikel geen rechtsmacht. De (hoge) lat van artikel 9 sub c Rv wordt niet gehaald. [holding B] heeft ook betwist dat [voormalige naam holding B] de rechtsopvolger is van [bedrijf B] .

5.Het verweer betreffende de ontvankelijkheid van het verzet

5.1.
[persoon A] heeft vervolgens een incident opgeworpen en stelt dat [holding B] niet ontvankelijk is in het door haar ingestelde verzet, omdat de verzetdagvaarding te laat zou zijn uitgebracht. Op 16 januari 2019 zou namelijk een aan [holding B] toe te rekenen daad van bekendheid zijn gepleegd door de Turkse advocaat van [holding B] (toen nog [voormalige naam holding B] ), op welk moment de verzettermijn van acht weken is gaan lopen.

6.De beoordeling

Is [holding B] ontvankelijk in haar verzet? Ja
6.1.
De kantonrechter zal eerst (moeten) beslissen over de ontvankelijkheid van [holding B] in het door haar ingestelde verzet. Zou Bera niet ontvankelijk zijn, dan komt de kantonrechter immers niet toe aan een verdere beoordeling van de zaak. Ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag is in ieder geval het Nederlandse recht van toepassing, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK9154).
6.2.
De kantonrechter is van oordeel dat [holding B] ontvankelijk is in het ingestelde verzet. Niet ter discussie staat dat geen sprake is van een betekening van het verstekvonnis aan [holding B] in persoon (artikel 143 Rv in combinatie met artikel 55 lid 2 Rv). De situatie dat het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd, doet zich ook niet voor. De vraag is dan of [holding B] op enig moment, gelegen meer dan acht weken vóór 9 maart 2020, een daad van bekendheid heeft gepleegd waaruit voortvloeit dat (de inhoud van) het verstekvonnis of de aanvangen tenuitvoerlegging aan haar bekend is.
6.3.
Het e-mailbericht van de Turkse advocaat Serdar Bayburt van 16 januari 2019 kan niet worden beschouwd als een daad van bekendheid, waaruit de bekendheid van [holding B] met de inhoud van het verstekvonnis voortvloeit. Het verstekvonnis komt in deze e-mail niet ter sprake. Uit de e-mail kan ook niet worden afgeleid dat Serdar Bayburt enige opdracht van [holding B] heeft ontvangen die voortvloeit uit dit verstekvonnis. Gelet op de beperkte inhoud van de e-mail had deze al niet kunnen worden aangemerkt als daad van bekendheid als [holding B] deze zelf had gestuurd, laat staan dat een bericht van een Turkse advocaat die kwalificatie zou kunnen krijgen. Van een (andere) daad van bekendheid is niet gebleken, daarom is [holding B] ontvankelijk in het ingestelde verzet.
Is de Nederlandse rechter bevoegd? Ja
6.4.
Bij de beantwoording van de vraag of zij rechtsmacht heeft, dient de kantonrechter zich niet te beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet zij ook acht slaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van de gedaagde. Hieruit volgt dat die rechtsmacht niet mag worden bepaald op basis van enkel de door de eiser gekozen grondslag van zijn vordering. De rechter kan haar internationale bevoegdheid toetsen aan alle ter beschikking staande gegevens, daaronder begrepen de betwistingen van de gedaagde (zie HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, NJ 2015/332 en HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449).
6.5.
[holding B] heeft betwist dat [voormalige naam holding B] de rechtsopvolger is (althans was) van [bedrijf B] . [holding B] heeft die betwisting echter niet (verder) onderbouwd, terwijl door [persoon A] wel een uittreksel uit het handelsregister is overgelegd. In het kader van de beoordeling van de rechtsmacht is verdere bewijslevering niet aan de orde. De kantonrechter gaat er daarom vooralsnog vanuit dat [voormalige naam holding B] wel degelijk de rechtsopvolger is van [bedrijf B] .
6.6.
Omdat [holding B] geen woonplaats heeft in een EU-lidstaat, vindt de beoordeling van de rechtsmacht plaats aan de hand van de bepalingen van titel 1.1 Rv. De overeenkomst tussen partijen, hoe die ook moet worden gekwalificeerd, voldoet aan hetgeen in artikel 6 sub d Rv is opgenomen. Vast staat dat [persoon A] een natuurlijk persoon is die bij het aangaan van de overeenkomst niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf en dat hij op dat moment zijn woonplaats in Nederland had. Dat geen sprake is van de koop van een roerende zaak, maakt niet dat [persoon A] geen consument is. De uitleg van dit begrip is niet zo beperkt als door [holding B] betoogd. [holding B] heeft niet betwist dat [voormalige naam holding B] handelde in de uitoefening van haar beroep of bedrijf. De kantonrechter is van oordeel dat [persoon A] voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat [voormalige naam holding B] , in de periode dat [persoon A] de teruggevorderde betalingen heeft gedaan, commerciële activiteiten ontplooide die gericht waren op Nederland. Immers, [persoon A] heeft toegelicht dat sprake was van bijeenkomsten in Nederland, waarbij vertegenwoordigers van [voormalige naam holding B] aanwezig waren, onder wie de heer H. Turedi. Doel van die bijeenkomsten was het sluiten van overeenkomsten, waarna de betalingen in (of vanuit) Nederland plaatsvonden, door personen die in Nederland hun woonplaats hadden. [voormalige naam holding B] heeft haar blote betwisting dat zij een programma in Nederland zou hebben opgezet met bijeenkomsten in onder meer moskeeën en koffiehuizen niet nader toegelicht of onderbouwd. De kantonrechter gaat dan ook van de juistheid van [persoon A] stelling uit.
6.7.
Ook op grond van artikel 6 sub a Rv is de Nederlandse rechter bevoegd. De kenmerkende prestatie van de overeenkomst, namelijk het ter beschikking stellen van een geldbedrag door [persoon A] aan [voormalige naam holding B] , is uitgevoerd in Nederland. [holding B] heeft niet betwist dat het geldbedrag door [voormalige naam holding B] in Nederland in ontvangst is genomen. Zij heeft slechts vraagtekens gezet bij de inhoud van de door [persoon A] overgelegde betalingsbewijzen, maar dit is niet een (voldoende) betwisting van de stelling dat er is betaald en dat dat in Nederland is gebeurd.
Daarnaast moet de terugbetaling door [holding B] , zoals door [persoon A] gevorderd, als die wordt toegewezen worden uitgevoerd in Nederland, omdat een betalingsverplichting een brengschuld is.
6.8.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 6 sub d en sub a Rv, hoeft niet meer te worden geoordeeld of er rechtsmacht is op grond van artikel 9 sub c Rv. Het bepaalde in de artikelen 10:118 en 10:139 BW is niet relevant voor het beantwoorden van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat deze bepalingen gaan over het toepasselijke recht. Die vraag is niet aan de orde als het gaat om de door [holding B] opgeworpen exceptie.
proceskosten
6.9.
[holding B] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van het incident betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [persoon A] tot vandaag vast op € 400,- aan salaris voor de gemachtigde (1 punt × € 400,-). De wettelijke rente wordt toegewezen.

7.Voortgang van de hoofdzaak

7.1.
Uit de beslissingen naar aanleiding van het niet-ontvankelijkheidsverweer en op de exceptie van onbevoegdheid volgt dat de hoofdzaak zal worden voortgezet. [holding B] zal in de gelegenheid worden gesteld om te antwoorden op de vorderingen van [persoon A] . De zaak wordt daarvoor verwezen naar de hierna te melden rolzitting.

8.De beslissing

De kantonrechter:
8.1.
verklaart [holding B] ontvankelijk in haar verzet;
in het bevoegdheidsincident:
8.2.
verklaart zich bevoegd van de vorderingen van [persoon A] kennis te nemen;
8.3
veroordeelt [holding B] in de proceskosten, die aan de kant van [persoon A] tot vandaag worden vastgesteld op € 400,-, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
in de hoofdzaak voorts:
8.4
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 22 februari 2023 om 14.30 uurvoor conclusie van antwoord aan de zijde van [holding B] ;
8.5
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken.
51909