In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot medehuurderschap van [eiser02] bij de woning van haar vader, [eiser01]. [eiser01] huurt een woning van de Gemeente Rotterdam en sinds 2017 woont [eiser02] bij hem in deze woning. [eiser02] heeft verzocht om als medehuurder te worden aangemerkt, maar de Gemeente Rotterdam heeft dit verzoek afgewezen, omdat zij meent dat [eiser02] niet voldoet aan de wettelijke eisen voor medehuurderschap. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van de afwijzingsgronden zoals genoemd in artikel 7:267 BW. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiser02] sinds 2017 haar hoofdverblijf in de woning heeft en dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiser01] en [eiser02]. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de Gemeente Rotterdam onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat [eiser02] niet als medehuurder kan worden aangemerkt.
Daarnaast heeft de Gemeente Rotterdam een voorwaardelijke tegeneis ingesteld voor een huurprijsverhoging, maar deze is door de kantonrechter afgewezen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen wettelijke grondslag is voor de gevorderde huurprijsverhoging en dat de bestaande huurprijs niet onredelijk is. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van de eisers, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.