ECLI:NL:RBROT:2023:4606

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
ROT 22/2136
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag (VOG) door de Minister voor Rechtsbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verklaring omtrent gedrag (VOG) door de Minister voor Rechtsbescherming. Eiser had op 15 juni 2021 een aanvraag ingediend voor een VOG voor de functie van gezichtsbepalend persoon en voorzitter van een stichting. De aanvraag werd afgewezen op basis van justitiële gegevens die geregistreerd stonden in het Justitieel documentatiesysteem (JDS), waaronder een strafbeschikking en een openstaande zaak wegens opruiing. De rechtbank oordeelde dat de Minister in redelijkheid de justitiële gegevens mocht gebruiken bij de beoordeling van de aanvraag en dat de afwijzing niet in strijd was met de onschuldpresumptie. De rechtbank benadrukte dat het niet gaat om de schuldvraag van eiser, maar om het risico voor de samenleving en de integriteitseisen die aan de functie verbonden zijn. Eiser betoogde dat de afwijzing onterecht was, omdat de feiten in het JDS slechts vermoedens waren en niet onherroepelijk waren vastgesteld. De rechtbank concludeerde echter dat de Minister terecht had geoordeeld dat de justitiële gegevens een belemmering vormden voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG was aangevraagd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/2136

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. G.C.L. van de Corput),
en

De Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

Met het primaire besluit van 25 april 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verklaring omtrent gedrag (VOG) afgewezen.
Met het bestreden besluit van 23 maart 2022, op het bezwaar van eiser, is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Op 7 juli 2022 heeft verweerder een concept tenlastelegging ingediend met de mededeling dat uitsluitend de rechtbank hiervan kennis mag nemen (een verzoek om beperkte kennisneming [1] ). Op 27 juli 2022 heeft eiser gereageerd op dat verzoek. Verweerder heeft op 20 oktober 2022 aangegeven het verzoek om beperkte kennisgeving niet langer te handhaven.
Op 31 januari 2023 heeft eiser verzocht de minister voor Rechtsbescherming in persoon op te roepen als getuige. [2] Dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en namens verweerder mr. V.N. Chaudron en mr. C.M.A.V. van Kleef.

Totstandkoming van het besluit

Eisers VOG-aanvraag
1.1.
Eiser heeft op 15 juni 2021 een aanvraag voor een VOG ingediend voor de functie van ‘gezichtsbepalend persoon en voorzitter van de stichting [naam stichting]’. Verweerder heeft eiser vervolgens medegedeeld het voornemen te hebben om deze aanvraag af te wijzen. Op 15 november 2021 heeft eiser een zienswijze tegen dit voornemen ingediend, waarin hij een beroep heeft gedaan op de onschuldpresumptie en heeft betwist dat aan het objectieve criterium is voldaan omdat de aangetroffen zaken nog openstaan. Voor wat betreft het subjectieve criterium heeft eiser aangevoerd een persoonlijk belang te hebben bij de afgifte van de VOG, dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn vrijheid van meningsuiting en vrijheid van betoging, en dat het voornemen tot afwijzing onvoldoende is gemotiveerd door verweerder.
Het primaire besluit
1.2.
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Verweerder heeft uiteengezet dat in het Justitieel documentatiesysteem (JDS) op 3 november 2021 de volgende gegevens stonden geregistreerd: een strafbeschikking van het Openbaar Ministerie (OM) omdat in strijd is gehandeld met de Wet openbare manifestaties (Wom) [3] en een openstaande zaak vanwege opruiing. [4] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voldaan is aan het objectieve criterium, omdat de gegevens uit JDS, indien herhaald, zouden kunnen zorgen voor een belemmering van de uitoefening van eisers functie. Het gaat hierbij volgens verweerder niet om de persoon van de aanvrager, maar of het justitiële gegeven op zich, indien opnieuw gepleegd, een belemmering zou kunnen vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat een enkele verdenking van het strafbare feit voldoende grondslag kan bieden om een VOG-aanvraag af te wijzen. Voor wat betreft de onschuldpresumptie heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze van toepassing kan zijn op bestuursrechtelijke procedures, indien een oordeel wordt gegeven over de (on)schuld van de betrokkene. Omdat bij VOG-aanvragen niet wordt beoordeeld of de aanvrager (on)schuldig is aan het geregistreerde feit, kan het beroep op de onschuldpresumptie niet kan slagen en heeft verweerder aangegeven gerechtigd te zijn om de justitiële gegevens te betrekken bij de VOG-aanvraag. Verweerder heeft verder uiteengezet dat de VOG-aanvraag ziet op het verkrijgen van een ANBI [5] -status voor de stichting [naam stichting], en dat mensen die rechtstreeks betrokken zijn bij die stichting aan bepaalde integriteitseisen moeten voldoen. Het overleggen van een VOG kan een manier zijn om deze integriteitseisen te beoordelen. Verweerder heeft toegelicht dat de aangetroffen justitiële gegevens niet zijn te verenigen met het doel van eisers VOG-aanvraag, omdat de aangetroffen gegevens afbreuk doen aan de integriteit die verwacht mag worden van een stichting met ANBI-status en de daarbij betrokken personen, aldus verweerder. Verweerder heeft geconcludeerd dat is voldaan aan het objectieve criterium.
Vervolgens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de VOG niet (alsnog) kan worden afgegeven op basis van het subjectieve criterium, gelet op de hoeveelheid antecedenten, de strafrechtelijke afdoening daarvan en de mate van tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven. Verweerder heeft toegelicht dat het risico voor de samenleving onvoldoende is afgenomen, omdat het laatste justitiële gegeven dateert van 10 oktober 2020, en de terugkijktermijn voor een VOG-aanvraag zoals deze vier jaren bedraagt vanaf het moment van de aanvraag. Verweerder heeft vervolgens uiteengezet dat binnen deze terugkijktermijn twee gegevens staan geregistreerd in JDS en dat daarom de kans aanwezig is dat eiser opnieuw met justitie in aanraking zal komen vanwege strafbare feiten.
Voor wat betreft de afdoening van de strafbare feiten heeft verweerder toegelicht dat voor het handelen in strijd met de Wom een strafbeschikking met een geldboete van €200,- is opgelegd en dat hiertegen door eiser verzet is aangetekend. De hoogte van de straf heeft verweerder in eisers voordeel meegenomen in de beoordeling, omdat dit volgens verweerder een gering vergrijp is. Ten aanzien van het andere strafbare feit (het vermeend plegen van opruiing) heeft verweerder toegelicht dat deze zaak nog niet inhoudelijk is behandeld, maar dat dit vergrijp volgens het OM op voorhand niet kan worden gekwalificeerd als een licht vergrijp.
Ten aanzien van eisers belang bij de VOG-aanvraag heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit belang is gericht op het verkrijgen van een ANBI-status voor eisers stichting. Omdat volgens verweerder het voortbestaan van de stichting niet afhankelijk is van een ANBI-status, en eiser niet afhankelijk is van de stichting voor zijn levensonderhoud, heeft verweerder aangegeven dat het belang van het beperken van risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan eisers (financiële) belang (belastingvoordelen vanwege een ANBI-status).
Verweerder heeft al met al geconcludeerd dat onvoldoende grondslag bestaat om een VOG aan eiser af te geven, en heeft eisers aanvraag afgewezen.
Het besluit op bezwaar
1.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaren ongegrond verklaard en zich onder verwijzing naar de motivering van het primaire besluit op het standpunt gesteld dat hij alle justitiële gegevens in zijn beoordeling mag betrekken en dat een enkele verdenking van een strafbaar feit voldoende grondslag biedt om een VOG-aanvraag af te wijzen. Verweerder heeft uiteengezet dat een verdenking van een overtreding of misdrijf dan ook mag worden meegenomen bij de beoordeling van een VOG-aanvraag en dat hij in deze procedure geen oordeel geeft over de (on)schuld van eiser. Eiser heeft desgevraagd aan verweerder verzocht het primaire besluit te heroverwegen met de op dat moment beschikbare gegevens en liever niet te wachten op de uitkomst van de inhoudelijke behandeling van het aan eiser ten laste gelegde. Verweerder heeft aangegeven dat, mocht een latere (strafrechtelijke) beslissing daartoe aanleiding geven, het eiser alsdan vrij staat om een nieuwe VOG-aanvraag in te dienen.

Het beroep van eiser

2. In beroep betoogt eiser dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag om een VOG heeft afgewezen. Daartoe verwijst eiser allereerst naar de door hem aangevoerde gronden van bezwaar. Eiser stelt dat de in het JDS geregistreerde feiten hooguit de status hebben van vermoeden van betrokkenheid bij strafbare feiten. De rechter of andere vertegenwoordigers van de overheid mogen iemand niet behandelen als schuldig voordat zijn of haar schuld in rechte vast staat. [6] Deze onschuldpresumptie geldt ook voor de aanvraag voor een VOG. Doordat betekenis wordt toegekend aan registraties die nog niet door een rechter zijn beoordeeld wordt impliciet een oordeel gegeven over de (on)schuld van eiser. Tegen de strafbeschikking (vanwege het handelen in strijd met de Wom) is door eiser verzet ingesteld. Verweerder gaat nu ten onrechte uit van de schuld en/of juistheid van de verdenkingen. Eiser betoogt dat niet is voldaan aan het objectieve criterium. Ten aanzien van het subjectieve criterium voert eiser aan dat een overtreding van de Wom een gering vergrijp betreft, wat in zijn voordeel moet worden meegenomen in de beoordeling. Het belang van het verkrijgen van een ANBI-status is evident, nu de stichting afhankelijk is van vrijwilligers en donaties. Gelet op het voorgaande en de onschuldpresumptie, kan eiser zich niet verenigen met de conclusie dat het belang van de beperking van risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het financiële belang van eiser. Eiser voert verder aan dat het OM al onderzoek heeft verricht naar de stichting en geconcludeerd heeft dat de donateurs kunnen blijven doneren. Dit is een geheel andere conclusie dan de conclusie van verweerder dat de aangetroffen strafbare feiten indruisen tegen het algemeen belang en dat op onverantwoorde wijze leiding wordt gegeven aan de stichting, aldus eiser.

Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht eisers aanvraag, om een VOG af te geven, heeft afgewezen. De voor het beroep relevante wet- en regelgeving is te vinden in een bijlage bij deze uitspraak.
3.2.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij het van belang acht om te kunnen beschikken over de door het OM aan verweerder verstrekte informatie, overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting onweersproken heeft verklaard alle stukken die relevant zijn voor dit beroep aan het dossier te hebben toegevoegd. Voor zover verweerder bij aanvang van de procedure nog aan de rechtbank om beperkte kennisneming van bepaalde stukken heeft verzocht, is dat verzoek later weer ingetrokken, zodat verweerder, eiser en de rechtbank over dezelfde stukken beschikken.
3.3.
Eiser verzoekt de rechtbank zijn bezwaargronden in beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder heeft in het bestreden besluit alle bezwaargronden gemotiveerd weerlegd. Met deze enkele verwijzing naar de bezwaargronden heeft eiser onvoldoende uiteengezet op welke punten het bestreden besluit volgens hem onjuist, onvolledig of anderszins onzorgvuldig is en waarom. Die enkele verwijzing kan dan ook niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
3.4.
Ter zitting heeft de rechtbank met eiser besproken dat de rechtbank, net als een ieder ander, natuurlijk in meer of mindere mate op de hoogte is van wat er door en namens eiser, en door anderen over eiser, wordt gepubliceerd in woord en beeld over zijn inspanningen als voorvechter van de vrijheid van meningsuiting en andere (mensen)rechten in het algemeen, en zijn strijd tegen de coronamaatregelen in het bijzonder. Eiser heeft daarover op de zitting ook een en ander verteld. Het is goed om te benadrukken dat het in deze zaak alleen maar gaat om de vraag of verweerder kon besluiten om eiser een VOG te weigeren. De rechtbank heeft deze zaak, zoals de wet voorschrijft, in beginsel te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen. Dat betekent ook dat de rechtbank alleen zal kijken naar de (twee) justitiële gegevens die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan zijn weigering, en bijvoorbeeld dus niet naar andere, nieuwe gegevens zoals de strafrechtelijke vervolging van eiser wegens opruiing die inmiddels heeft geleid tot een (niet onherroepelijke) veroordeling in beroep bij deze rechtbank.
3.5.
Artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna Wjsg) bepaalt dat een VOG wordt afgegeven als er na onderzoek niet is gebleken van bezwaren tegen de aanvrager. Bij het onderzoek wordt rekening gehouden met het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Ook worden de belangen van betrokkene meegewogen. De afgifte van een VOG wordt geweigerd als in de justitiële documentatie over de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien het zou worden herhaald, een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd in de weg zal staan. Dit vanwege het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval. In het onderzoek kan kennis worden genomen van alle justitiële gegevens uit de justitiële documentatie van de aanvrager en van gegevens uit de politieregisters. Dat staat in de artikelen 35 en 36 van de Wjsg. In het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens staat dat veroordelingen, transacties, openstaande strafzaken en sepots worden aangemerkt als justitiële gegevens.
3.6.
Eiser heeft de aanvraag gedaan omdat hij een VOG wil voor de functie van ‘gezichtsbepalend persoon en voorzitter van de stichting [naam stichting]’. Niet in geschil is dat op deze aanvraag het algemene screeningsprofiel met het risicogebied ‘aansturen organisatie’ van toepassing is. Dat de zogeheten terugkijktermijn in dit geval vier jaar bedraagt, is evenmin in geschil.
3.7.
Niet alle aantekeningen in het JDS zijn relevant voor een VOG-aanvraag. Of een gegeven relevant is voor een aanvraag hangt af van de terugkijktermijn en van het screeningsprofiel. Gegevens die ten tijde van de beoordeling langer dan vier jaar geleden zijn en gegevens die niet relevant zijn voor het screeningsprofiel aansturen organisatie worden niet meegenomen in de beoordeling. In het primaire besluit staat dat verweerder de volgende in het JDS geregistreerde justitiële gegevens bij de aanvraag van eiser heeft betrokken:
“- Bij strafbeschikking van 14 april 2021 is u een geldboete van € 200,- opgelegd wegens handelen in strijd met de Wet openbare manifestaties (artikel 11 lid 1 ahf/sub a Wet openbare manifestaties). Tegen deze strafbeschikking heeft u op 20 april 2021 verzet ingesteld.
- Op 10 oktober 2020 te 's-Gravenhage bent u volgens registratie in het JDS met politie/justitie in aanraking gekomen wegens opruiing (artikel 131 lid 1 Wetboek van Strafrecht). Deze zaak staat nog open.”
3.8.
Het wettelijk systeem werkt als volgt: wanneer de aanvrager van een VOG in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de aanvraag beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium. Met het objectieve criterium wordt beoordeeld of de aangetroffen justitiële gegevens, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak, dan wel bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Bij het subjectieve criterium wordt beoordeeld of het belang van de aanvrager zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het eerder genoemde risico voor de samenleving. Als dat zo is, wordt de VOG afgegeven, hoewel wordt voldaan aan het objectieve criterium. Bij de toepassing van het subjectieve criterium worden als relevante omstandigheden betrokken de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Het objectieve criterium
3.9.
Uit de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [7] (de Afdeling) volgt dat de omstandigheden waaronder de strafbare feiten (zouden) zijn begaan niet relevant zijn in het kader van de beoordeling of aan het objectieve criterium is voldaan en dat deze beoordeling los staat van de persoon van de aanvrager. Eisers stelling dat de feiten niet mogen worden meegewogen, omdat slechts wordt vermoed dat eiser betrokken was bij strafbare feiten, slaagt daarmee niet omdat dat niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of aan het objectieve criterium is voldaan. Verweerder is op basis van artikel 36 van de Wjsg bevoegd om het JDS te raadplegen en de daarin genoemde gegevens te gebruiken bij de besluitvorming. Beoordeeld moet worden of de in het JDS geregistreerde gegevens, indien nog een keer gepleegd, in de weg staan aan een behoorlijke uitoefening van de functie van gezichtsbepalend persoon en voorzitter van een stichting. Het voorgaande betekent dat het bij het objectieve criterium dus niet gaat om eiser zelf, en ook niet om de vraag of juist hij de in het JDS opgenomen strafbare feiten nog eens zou plegen.
3.10.
Voor wat betreft het objectieve criterium ziet de rechtbank in wat eiser naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen uitgaan van de registratie van de gegevens in het JDS, nu sprake is van justitiële gegevens die mogen worden betrokken bij de aanvraag om een VOG al dan niet af te geven. [8] Dit geldt, ook al is eiser het daarmee niet eens, nadrukkelijk ook voor feiten waarvoor de aanvrager nog niet onherroepelijk is veroordeeld. Uit de rechtspraak van de Afdeling [9] volgt dat de weigering een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument is dat een preventief doel dient en dat geen strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd. Door de openstaande strafbare feiten te betrekken bij de besluitvorming, heeft verweerder geen oordeel gegeven over de vraag of eiser schuldig is aan waarvan hij wordt verdacht. De rechtbank merkt hierbij op dat zij in deze procedure eveneens geen oordeel geeft over de vraag of eiser schuldig is aan de aan hem ten laste gelegde feiten. Het is aan de strafrechter om daar een oordeel over te geven. Gelet hierop is dus geen inbreuk gemaakt op artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Verder heeft verweerder terecht aangenomen dat het justitiële gegevens betreft die juist relevant zijn voor deze VOG-aanvraag. Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat de aanvraag ziet op het verkrijgen van de ANBI-status voor de stichting [naam stichting]. Een ANBI-status kan worden aangevraagd bij en wordt verleend door de Belastingdienst in verband met bepaalde belastingvoordelen. Om te kunnen worden aangemerkt als een ANBI, moet de instelling aan meerdere voorwaarden voldoen. Zo dient de instelling zich nagenoeg geheel in te zetten voor het algemeen belang en moet de instelling en de mensen die daar rechtstreeks bij betrokken zijn, voldoen aan bepaalde integriteitseisen. De integriteit van zowel de stichting als de betrokken personen staan voorop bij de beoordeling daarvan. Hierbij is het van belang dat op verantwoorde wijze leiding wordt gegeven aan de stichting door de betrokken personen. Het overleggen van een VOG kan een manier zijn om deze integriteitseisen te toetsen. Uit het JDS blijkt dat eiser met justitie in aanraking is gekomen wegens het handelen in strijd met de Wom. Tevens blijkt uit het JDS dat eiser met justitie in aanraking is gekomen wegens opruiing. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat deze gegevens van belang zijn in het licht van het doel van de aanvraag. Afgezien van de persoon van eiser en los van de vraag of eiser uiteindelijk door de strafrechter voor de gestelde feiten zal worden veroordeeld, is het voor een gezichtsbepalende persoon en voorzitter van een stichting met een beoogde AMBI-status van belang of deze persoon met justitie in aanraking is gekomen wegens het deelnemen aan een betoging, terwijl voor deze betoging een verbod is opgelegd, en of deze persoon een misdrijf tegen de openbare orde heeft gepleegd. Gelet op het voorgaande slaagt de grond, dat niet is voldaan aan het objectieve criterium, niet.
Het subjectieve criterium
3.11.
Bij het subjectieve criterium wordt juist wel gekeken naar (het belang van) de aanvrager. Verweerder kijkt dan naar de hoeveelheid antecedenten, de strafrechtelijke afdoening daarvan en de mate van tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven. De rechtbank overweegt dat verweerder in redelijkheid geen aanleiding heeft hoeven zien om alsnog een VOG af te geven. Daarbij heeft de rechtbank goed geluisterd naar wat ter zitting is aangevoerd over eisers belang bij het verkrijgen van een ANBI-status voor zijn stichting. Eiser heeft hierover aangevoerd dat een stichting met zo’n status meer invloed zou kunnen uitoefenen en dat meer mensen geneigd zijn om geld te doneren, mede vanwege de bijkomende belastingvoordelen. De rechtbank begrijpt dat eiser meer dan een louter financieel belang heeft, maar dat neemt niet weg dat verweerder het standpunt mocht innemen dat het zwaartepunt van eisers belang een financieel belang is en eiser voor zijn levensonderhoud niet afhankelijk is van de stichting. De VOG is op zichzelf ook niet noodzakelijk om als beeldbepalende persoon en voorzitter van de stichting te fungeren. De stichting stelt een VOG immers niet als een noodzakelijke eis voor benoeming als bestuurder. Verweerder heeft daarom in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang van bescherming van de samenleving dan aan het belang van eiser bij de afgifte van een VOG. Ten aanzien van de hoeveelheid antecedenten overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in zijn besluitvorming meegenomen dat de aan eiser afgegeven strafbeschikking bestond uit een lage geldboete. Omdat dit strafrechtelijke antecedent naar het oordeel van verweerder een relatief licht vergrijp is, wat de rechtbank kan volgen, heeft verweerder dit gegeven in het voordeel van eiser kunnen meewegen bij de VOG-aanvraag. Het tweede gegeven betreft een verdenking voor opruiing waarvoor de procedure bij de rechtbank Den Haag kennelijk wel is aangevangen maar nog geen inhoudelijke behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden, zo begrijpt de rechtbank uit de toelichting van partijen. Verweerder heeft de omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de vermeende opruiing overeenkomstig het door hem terzake gehanteerde beleid niet hoeven betrekken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Dit hoefde hij slechts te doen, indien na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat of een VOG kan worden afgegeven. Dat geval doet zich hier niet voor. Na afweging van de subjectieve criteria heeft verweerder tot de conclusie kunnen komen dat er onvoldoende grondslag is om eiser de gevraagde VOG te verstrekken. Verweerder geeft bij de VOG-aanvraag geen antwoord op de vraag of eiser schuldig is aan de hem tenlastegelegde feiten. Dat is aan de strafrechter. Verweerder heeft verder inzichtelijk gemotiveerd dat de aangetroffen strafbare feiten niet zijn te verenigen met het doel van de VOG-aanvraag, omdat zij indruisen tegen het algemeen belang en hieruit volgt dat op onverantwoorde wijze leiding wordt gegeven aan een stichting. Dat eiser wordt verdacht een misdrijf tegen de openbare orde, staat haaks op het aanvragen van de ANBI-status voor diezelfde stichting. Voor wat betreft het tijdsverloop overweegt de rechtbank als volgt. Op het moment van de VOG-aanvraag was eiser op 10 oktober 2020 voor het laatst in aanraking geweest met justitie voor een verdenking van opruiing. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat de VOG te kort na dat gegeven is aangevraagd. Bovendien is, gelet op de terugkijktermijn van vier jaar, sprake van twee geregistreerde gegevens waardoor verweerder redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat de kans bestaat dat eiser opnieuw in aanraking komt met justitie. Eisers betoog dat in zoverre in strijd zou zijn gehandeld met de onschuldpresumptie kan niet slagen, gelet op wat hiervoor is overwogen. In wat eiser in beroep heeft aangevoerd, ziet de rechtbank, hoewel ze best begrip kan opbrengen voor eiser dat hij het gevoel heeft alsof hij als het ware in het vizier is van justitie en dat hij weinig ruimte krijgt om zijn overtuigingen te verkondigen, wat daar verder van zij, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van bescherming van de maatschappij dan aan het belang van eiser bij toewijzing van de VOG-aanvraag. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het weigeren van de VOG voor hem evident onevenredige gevolgen heeft.

Conclusie en gevolgen

4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
5. Er is daarom geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en eiser krijgt het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2023.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor het beroep relevante wet- en regelgeving

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg)

Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2. Indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtspersoon betrekt Onze Minister mede in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot strafbare feiten op naam van de rechtspersoon en van ieder van de bestuurders, vennoten, maten of beheerders van die rechtspersoon alsmede de gegevens met betrekking tot strafbare feiten waaraan artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag heeft gelegen.
3. Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.
Artikel 36
1. Onze Minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens alsmede van politiegegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, met uitzondering van de gegevens waarover op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel e, geen mededeling kan worden gedaan aan de verzoeker, die gebruik maakt van zijn recht, als bedoeld in artikel 18, eerste lid.
2. Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, kan Onze Minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een rechtspersoon kennis nemen van op de betrokkenen, bedoeld in artikel 35, betrekking hebbende justitiële gegevens, politiegegevens, als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wet politiegegevens, alsmede gegevens uit de registratie, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet controle op rechtspersonen. De uitzondering, bedoeld in het eerste lid, is van toepassing.
3. Voorzover dat voor een goede oordeelsvorming noodzakelijk is, kan Onze Minister inlichtingen omtrent betrokkene inwinnen bij het openbaar ministerie en bij instellingen die op grond van artikel 4, eerste lid, van de Reclasseringsregeling 1995 bevoegd zijn om reclasseringswerkzaamheden te verrichten.
4. De justitiële gegevens en de gegevens uit de politieregisters die zijn verstrekt worden niet voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij zijn verstrekt.
Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 2
Met betrekking tot misdrijven worden als justitiële gegevens aangemerkt de in de artikelen 6 en 7 vermelde gegevens van zaken waarvan het proces-verbaal door het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad op grond van artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie in behandeling is genomen.
Artikel 5
1. Als justitiële gegevens worden aangemerkt de strafbeschikkingen uitgevaardigd op grond van de artikelen 257b en 257ba van het Wetboek van Strafvordering, met uitzondering van de met betrekking tot overtredingen uitgevaardigde strafbeschikkingen waarin een geldboete wordt opgelegd die minder dan € 130,– beloopt.
(…)

Beleidsregels VOG-NP-RP 2018

Paragraaf 3.1.1. Periode terugkijktermijn
Ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken wordt een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt.
(…)
Terugkijktermijn in duur beperkt
In alle andere gevallen dan hiervoor genoemd, is sprake van een terugkijktermijn die in duur wordt beperkt. Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. Van deze terugkijktermijn van vier jaren wordt slechts afgeweken wanneer sprake is van één van de hieronder genoemde uitzonderingen. In dat geval geldt de daar genoemde terugkijktermijn.
(…)
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Het objectieve criterium bestaat uit de volgende elementen die hieronder nader worden uitgewerkt:
1. justitiële gegevens (strafbaar feit);
2. indien herhaald;
3. risico voor de samenleving en
4. een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Paragraaf 3.2.1. Justitiële gegevens
De relevante justitiële gegevens die voorkomen in het JDS op naam van de aanvrager, of die betrekking hebben op de betreffende rechtspersonen of daarmee gelijk gestelde organisaties worden meegewogen bij de beoordeling. Indien een aanvraag wordt gedaan ten behoeve van een rechtspersoon, worden ook de relevante justitiële gegevens op naam van ieder van de (on)middellijke bestuurders, vennoten, maten of beheerders van die rechtspersoon meegewogen.
Ook de inhoud van een dagvaarding, een kennisgeving van (niet) verdere vervolging en beleidssepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van een aanvraag. Ten aanzien van sepots geldt dat alleen sepotbeslissingen die op beleidsmatige gronden zijn genomen (de zogenoemde beleidssepots) in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken. Sepotbeslissingen die zijn genomen omdat processuele omstandigheden een succesvolle vervolging in de weg staan (de zogenoemde technische sepots) worden niet in de beoordeling van een VOG-aanvraag betrokken.
Paragraaf 3.2.2. Indien herhaald
Het COVOG toetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Toepassing van het objectieve criterium ziet slechts op de vraag of er sprake zou zijn van een risico voor de samenleving wanneer dit of een soortgelijk strafbaar feit zou worden gepleegd door een persoon in de uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG wordt aangevraagd. Bij de beoordeling van het objectieve criterium is niet relevant of het feit plaatsvond in de privésfeer. Evenmin is het relevant of er sprake is van een reëel recidivegevaar.
Paragraaf 3.2.3. Risico voor de samenleving
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.2.4. Belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid
De relatie tussen het justitiële gegeven en de functie/taak/bezigheid die de aanvrager gaat vervullen bepaalt of een justitieel gegeven, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid kan voorts bestaan op grond van:
− de aard van het delict en/of
− de locatie waar de werkzaamheden worden verricht.
(…)
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.1) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van paragraaf 3.3.2 van toepassing is (zie paragraaf 3.3.2).
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:
− de afdoening van de strafzaak;
− het tijdsverloop;
− de hoeveelheid antecedenten.
Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, betrekt het COVOG dit in de beoordeling van de aanvraag.
Ten behoeve van een goede oordeelsvorming is het COVOG bevoegd inlichtingen in te winnen bij het Openbaar Ministerie en de reclassering.
Naast justitiële gegevens kunnen ook politiegegevens de beoordeling worden betrokken. In de politiesystemen kunnen bijvoorbeeld mutaties omtrent strafbare feiten aanwezig zijn, opgemaakte processen-verbaal en (dag)rapporten. Ondanks het feit dat deze informatie niet in alle gevallen tot vervolging heeft geleid, kan deze bij de beoordeling van de aanvraag worden meegewogen. Hierdoor wordt een betrouwbaar beeld verkregen van de integriteit van de aanvrager.
Omstandigheden waaronder het feit is gepleegd
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Op grond van artikel 8:60 van de Awb.
3.Onder verwijzing naar artikel 11, aanhef en onder a, van de Wom.
4.Onder verwijzing naar artikel 131, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht (Sr).
5.Algemeen nut beogende instelling
6.Eiser verwijst hierbij naar artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling van 28 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2816.
8.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:128.
9.Zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling van 7 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:744.