202006275/1/A3 en 202006275/2/A3.
Datum uitspraak: 27 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2020 in zaak nr. 20/4787 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2020 heeft de minister afwijzend beslist op een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG), ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurskaart voor de taxibranche bij KIWA Register B.V.
Bij besluit van 18 augustus 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 januari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. van Viegen, advocaat te Utrecht, is verschenen. De minister, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.V. van Kleef, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aanvraag en motivering van de afwijzing
2. [appellant] heeft een Wajong-uitkering. Hij heeft op 12 mei 2020 een VOG aangevraagd omdat hij weer als taxichauffeur wil werken.
3. De minister heeft bij de beoordeling van deze aanvraag de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018. Volgens deze beleidsregels wordt, als een aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS), een aanvraag om een VOG beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Het subjectieve criterium betreft de beoordeling of het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG, zo zwaar weegt, dat de VOG, ondanks de risico's voor de samenleving, moet worden verleend. Volgens de minister voldoet [appellant] aan het objectieve criterium, omdat binnen de terugkijktermijn van vijf jaren in het JDS acht justitiële gegevens staan geregistreerd, waaronder drie strafbeschikkingen voor overtredingen van de Taxiverordening Amsterdam 2012, een strafbeschikking voor onverzekerd rijden als bestuurder, een veroordeling voor het aanwezig hebben van drugs en een veroordeling voor het als bestuurder van een taxi niet hanteren van de chauffeurskaart. Weliswaar heeft [appellant] belang bij de VOG, aangezien hij daarmee zijn eigen inkomen kan vergaren en hij kan voorkomen dat hij in een sociaal isolement terechtkomt, maar dit belang weegt niet op tegen de bezwaren die zijn verbonden aan het verlenen van de VOG. [appellant] is namelijk in een kort tijdsbestek meermalen met justitie in aanraking gekomen, waarbij sprake is van overtredingen van aan de taxibranche gerelateerde regelgeving. Er is weinig tijd verstreken sinds de laatste keer dat dit gebeurde. Tot 24 november 2021 zit [appellant] bovendien in een proeftijd voor het niet hanteren van de chauffeurskaart. De minister vindt dat er onder deze omstandigheden een te grote kans aanwezig is dat [appellant] opnieuw met justitie in aanraking zal komen.
Oordeel rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat is voldaan aan het objectieve criterium. De minister heeft verder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan [appellant] alsnog een VOG af te geven op grond van het subjectieve criterium. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat hij meermalen, ook meermalen tijdens een lopende proeftijd, met justitie in aanraking is gekomen, dat weinig tijd is verlopen sinds de laatste keer dat dit is gebeurd en dat hij tot 24 november 2021 in een proeftijd zit. Ook de financiële gevolgen van de weigering van de VOG en het feit dat [appellant] daardoor in een sociaal isolement terecht zal komen, maken niet dat de minister aan zijn belangen meer gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat niet alle strafbeschikkingen en veroordelingen die de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken, onherroepelijk zijn. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat zijn financiële en persoonlijke belangen niet zwaarder wegen dan het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving. Hiertoe voert hij aan dat hij schulden heeft en dat hij alleen in staat is om als taxichauffeur te werken.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5109, mogen de in het JDS voorkomende justitiële gegevens bij de beoordeling van de aanvraag om een VOG worden betrokken. Daarbij mogen ook feiten worden betrokken waarvoor een aanvrager nog niet onherroepelijk is veroordeeld. De rechtbank heeft daarom, anders dan [appellant] betoogt, terecht ook de strafbeschikkingen en veroordelingen betrokken die nog niet onherroepelijk zijn.
5.2. De minister heeft zich, met de hiervoor onder 3. weergegeven motivering, in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het belang dat [appellant] heeft bij het verstrekken van de VOG, niet zo zwaar weegt, dat de VOG, ondanks de risico's voor de samenleving, moet worden verleend. Met name het feit dat [appellant] regelgeving heeft overtreden die gericht is tot taxichauffeurs en mede bedoeld is om de veiligheid van passagiers te waarborgen, heeft de minister in het nadeel van [appellant] kunnen meewegen. [appellant] heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is om ander werk te doen. Dat hij een tijd als vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt en dit te zwaar voor hem was, is hiervoor onvoldoende.
Het begoot faalt
6. Wat [appellant] verder heeft aangevoerd is een letterlijke herhaling van de gronden die hij in beroep heeft aangevoerd. Daarover heeft de rechtbank een gemotiveerd oordeel gegeven. [appellant] heeft niet, ook niet ter zitting bij de Afdeling, toegelicht waarom dat oordeel van de rechtbank onjuist is. Wat hij in zoverre heeft aangevoerd, geeft daarom geen reden om de aangevallen uitspraak onjuist te achten.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021
753.