In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een incident waarbij [eiser02] en [eiser03] de rechtbank verzoeken om [naam02], de echtgenote van [verweerder01], in het geding te betrekken. Dit verzoek is gedaan op basis van artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. De partijen zijn buren en er is een geschil ontstaan over een recht van overpad dat door [verweerder01] is opgeëist. In een eerder vonnis van 4 januari 2023 is bepaald dat [eiser02] en [eiser03] het recht van overpad niet mogen belemmeren.
De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het verzoek van [eiser02] en [eiser03] om [naam02] in het geding te betrekken, toewijsbaar is. De rechtbank baseert dit oordeel op de overwegingen van de Hoge Raad, die in eerdere arresten heeft vastgesteld dat iedere partij in een procedure over een processueel ondeelbare rechtsverhouding het recht heeft om alle betrokken partijen in de procedure te betrekken. Dit is van belang om te waarborgen dat er in één procedure een beslissing kan worden genomen over de rechtsverhouding tussen de partijen.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [eiser02] en [eiser03] niet te laat zijn met hun voorgenomen eis in reconventie, aangezien zij nog geen conclusie van antwoord in de hoofdzaak hebben genomen. De rechtbank heeft [verweerder01] veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 598,00. Het vonnis is uitgesproken op 24 mei 2023 door mr. J.E. Molenaar en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.