ECLI:NL:RBROT:2023:4136

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
10/017360-23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeslissing op onderzoekswensen in de strafzaak tegen de verdachte in verband met SKY-ECC

Op 17 mei 2023 heeft de rechtbank Rotterdam een tussenbeslissing genomen in de strafzaak tegen een verdachte die preventief is vastgehouden. Deze beslissing volgde op een zitting van 3 mei 2023, waar de verdediging op 21 april 2023 onderzoekswensen had ingediend. De rechtbank heeft de ingediende wensen beoordeeld in het licht van het verdedigingsbelang en de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank heeft verschillende verzoeken van de verdediging afgewezen, waaronder het horen van getuigen en het opvragen van bepaalde dossiers, omdat deze niet relevant werden geacht voor de zaak. De rechtbank heeft echter wel besloten dat de verdediging recht heeft op bepaalde gegevens met betrekking tot de SKY-ECC data, die essentieel zijn voor het onderzoek naar de rol van de verdachte. De officier van justitie heeft geen bezwaar gemaakt tegen de verstrekking van deze gegevens. De rechtbank heeft ook de gevangenneming van de verdachte voor een periode van 1 november 2020 tot en met 30 januari 2023 toegewezen, waarbij de rechtbank oordeelde dat er ernstige bezwaren zijn op basis van de beschikbare chatberichten. De verdediging had verzocht om schorsing van de voorlopige hechtenis, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden tot de regiezitting op 20 juli 2023.

Uitspraak

Rechtbank RotterdaM
Team straf 2
Parketnummer: 10/017360-23
Datum beslissing: 17 mei 2023
Tussenbeslissingvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op onderzoekswensen in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
preventief verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres],
raadsman mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht.

1..Algemeen

Deze beslissing is gegeven naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 mei 2023. Voorafgaand aan deze zitting heeft de verdediging op 21 april 2023 onderzoekswensen ingediend middels een brief (met bijlagen). Daarbij zijn op 26 en op 30 april 2023 aanvullende bijlagen toegezonden.
De rechtbank heeft partijen voorafgaand aan de zitting laten weten dat, ten behoeve van een nadere bespreking van deze onderzoekswensen, zij voornemens was om de zaak niet inhoudelijk te behandelen en de zitting een regiekarakter te geven. Zij heeft de officier van justitie verzocht om, indien haalbaar, voorafgaand aan de zitting een schriftelijke reactie op de ingediende onderzoekswensen toe te zenden.
De officier van justitie mr. W.D. van den Berg heeft op 30 april 2023 schriftelijk gereageerd op deze onderzoekswensen. Op 2 mei 2023 heeft zij een aanvullende reactie toegestuurd naar aanleiding van de door de verdediging nagezonden bijlagen.
De verdediging heeft op 2 mei 2023 een schriftelijk verzoek (met bijlagen) tot schorsing van de voorlopige hechtenis ingediend.
De verdediging en de officier van justitie mr. N. van der Meij hebben op de terechtzitting de ingediende onderzoekswensen, verzoeken en standpunten nader toegelicht. Tevens heeft de officier van justitie ter terechtzitting de gevangenneming verzocht van de verdachte voor de uitbreiding van de pleegperiode bij de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals opgenomen in de dagvaarding.
De rechtbank zal hieronder beslissen op de onderzoekswensen en verzoeken.
De rechtbank merkt op voorhand op dat alle overwegingen en daaraan gekoppelde beslissingen die hierna volgen naar hun aard en inhoud, ook gelet op de fase waarin de behandeling van de strafzaak zich bevindt, een voorlopig karakter hebben. Dat betekent dat voor de volgende regiezitting en bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak onderbouwde verzoeken of onderzoekswensen die dan nog relevant worden geacht (opnieuw) aan de rechtbank kunnen worden voorgelegd.
De rechtbank heeft de ingediende onderzoekswensen getoetst aan het verdedigingsbelang, dat wil zeggen aan de vraag of hetgeen is verzocht in redelijkheid van belang is voor de bespreking en beantwoording van de vragen die voortkomen uit de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

2..Beslissingen ten aanzien van de onderzoekswensen

Inleidende opmerkingen
De door de verdediging ingediende onderzoekswensen zijn er in de kern op gericht de SKY-ECC data te toetsen op rechtmatigheid en betrouwbaarheid.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie (arrest Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629), de aard en omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen naar gelang deze onderzoekshandelingen onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten zijn uitgevoerd dan wel onder Nederlandse verantwoordelijkheid.
Het Landelijk Parket heeft in een brief van 2 juni 2022 (met bijlagen) onder meer een toelichting gegeven op het verloop van de internationale samenwerking met Frankrijk en België. Uit deze stukken blijkt dat de interceptietool in een
Fransonderzoek door
Franseopsporingsambtenaren is ingezet op de SKY-servers die zich op
Fransgrondgebied bevonden. Dit betekent dat er vooralsnog van mag worden uitgegaan dat de SKY-ECC informatie in Frankrijk, welk land is toegetreden tot het EVRM, rechtmatig is verkregen en aan het Nederlandse openbaar ministerie op rechtmatige wijze is verstrekt. Anders dan door de verdediging is gesteld, heeft de rechtbank op basis van de thans beschikbare informatie geen aanleiding om aan te nemen dat het onderzoek (deels) onder verantwoordelijkheid van Nederlandse justitiële autoriteiten heeft plaatsgevonden. Dat door Nederlandse opsporingsambtenaren expertise en/of bijstand bij de ontwikkeling en plaatsing van de interceptietool aan Frankrijk zou zijn verleend, leidt – zonder daarmee vooruit te lopen op verdere inhoudelijke beslissingen in deze strafzaak – op dit moment niet tot een ander oordeel. Daarmee is de taak van de Nederlandse strafrechter er bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken en onderzoekswensen toe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop de resultaten van het onderzoek in de strafzaak worden gebruikt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De rechtbank ziet in het dossier en hetgeen hierbij door de verdediging is aangevoerd op dit moment geen aanwijzingen waaruit zou kunnen volgen dat in het Franse onderzoek sprake is geweest van een schending van artikel 6 EVRM, dan wel van een schending van artikel 8 EVRM die zodanig ernstig is dat dit tevens een schending van artikel 6 EVRM oplevert. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is naar het voorlopig oordeel van de rechtbank daarom, ook in deze fase van het strafrechtelijk onderzoek, onverkort van toepassing en brengt mee dat de Nederlandse strafrechter erop heeft te vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag, conform de geldende Franse rechtsregels, en in overeenstemming met de genoemde bepalingen uit het EVRM heeft plaatsgevonden.
De rechtbank acht het standpunt van de verdediging onvoldoende onderbouwd dat er geen effective remedy in Frankrijk zou zijn. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad wordt ten aanzien van het vertrouwensbeginsel opgemerkt dat dit beginsel inhoudt dat de verdragsstaten er onderling op vertrouwen (a) dat de tot het EVRM toegetreden staten de bepalingen van dat verdrag eerbiedigen en (b) dat een verdachte bij een inbreuk op zijn rechten het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM voor een instantie van die staat. Het hoeft daarbij niet te gaan om een rechtsmiddel in de strafrechtelijke procedure. Het bestaan van een daadwerkelijk rechtsmiddel maakt dus onderdeel uit van het vertrouwensbeginsel. Dat betekent dat er in beginsel op vertrouwd moet worden dat de andere staat, in dit geval Frankrijk, de verdachte een daadwerkelijk rechtsmiddel biedt bij een inbreuk op zijn rechten. Op basis van hetgeen is aangevoerd worden geen aanknopingspunten gevonden voor de conclusie dat een daadwerkelijk rechtsmiddel in Frankrijk zou ontbreken. De rechtbank ziet dan ook geen grond om bij de beoordeling van de ingediende verzoeken het vertrouwensbeginsel terzijde te stellen, zoals wel door de verdediging is bepleit.
Ten aanzien van het beginsel van equality of arms overweegt de rechtbank dat de verdediging op grond van dit beginsel toegang kan krijgen tot stukken die iets kunnen zeggen over de toelaatbaarheid, betrouwbaarheid en volledigheid van het bewijsmateriaal. Dit recht is echter niet absoluut: van de verdediging mag een motivering worden gevraagd en het delen van stukken kan worden geweigerd op grond van conflicterende belangen, zoals zwaarwegende opsporingsbelangen, waarbij valt te denken aan toepassing van artikel 149b Sv. Dit geldt ook voor verzoeken tot het horen van getuigen. Eventuele beperkingen kunnen tijdens het strafproces worden gecompenseerd. Voorts kunnen uit artikel 6 EVRM eisen worden afgeleid voor de mogelijkheden die de verdediging desgevraagd moeten worden geboden om de vergaarde gegevens in de verwerkingsfase te onderzoeken. De stelling dat het recht tot kennisname van stukken zich mede uitstrekt tot stukken met betrekking tot het Franse opsporingsonderzoek en de internationale samenwerking binnen het JIT, betekent echter dat de Nederlandse strafrechter alsnog via de ‘achterdeur’ van de equality of arms de rechtmatigheid van het Franse strafrechtelijke optreden zou kunnen toetsen. Dit zou in strijd zijn met de essentie van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor zover de verdediging het ontbreken van de verzochte Franse stukken dus op zichzelf als een schending van artikel 8 jo. artikel 6 EVRM wil aanmerken, stuit het verzoek tot verstrekking van deze stukken naar het voorlopig oordeel van de rechtbank eveneens af op het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank zal met inachtneming van het vorengaande op de onderzoekswensen als volgt beslissen.
Onderzoekswensen
- Horen [nummer 1] (officier van justitie bij het Landelijk Parket)
De verdediging heeft onvoldoende onderbouwd waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige door de rechtbank in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing op grond van de artikelen 348 en 350 Sv. Daarnaast geldt het uitgangspunt dat de officier van justitie ter terechtzitting tegenover de rechtbank verantwoording kan afleggen over het opsporingsonderzoek. Van dat uitgangspunt wordt slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden afgeweken. Dat van dergelijke omstandigheden sprake zou zijn, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
- Horen [naam 1], [nummer 2] en [nummer 3]
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd waarom het horen van deze getuigen van belang is voor enige door de rechtbank in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing op grond van de artikel 348 en 350 Sv. Verder wijst de rechtbank erop dat de gevraagde getuigen weliswaar betrokken zijn geweest bij de uitvoering van de ingezette opsporingsmiddelen, maar dat de verantwoording voor die uitvoering ligt bij het openbaar ministerie. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
- Horen [naam 2] (deskundige NFI)
Ter terechtzitting heeft de verdediging opgemerkt dat het verzoek om deze getuige te horen reeds in andere strafzaken is toegewezen en dat hem via de rechter-commissaris schriftelijk vragen zijn gesteld. De deskundige is bezig met de beantwoording daarvan. Gelet daarop heeft de verdediging ter zitting verklaard het verzoek tot het horen van deze getuige op dit moment te willen parkeren. De rechtbank zal daarom geen beslissing nemen op dit verzoek. In de repliek van de officier van justitie ter terechtzitting ziet de rechtbank geen aanleiding om, zonder daartoe strekkend verzoek van de verdediging, op voorhand een beslissing te nemen over het al dan niet voegen van de schriftelijke antwoorden van de deskundige aan dit strafdossier.
- De volledige BOB- en zaaksdossiers voor zover die zien op SKY-ECC in de zaken 26Yucca, 26Werl en 26Argus
De onderzoeken 26Yucca, 26Werl en 26Argus zijn volgens mededeling van het openbaar ministerie geen voorbereidende onderzoeken van het onderzoek in onderhavige zaak Elsbes. De genoemde drie onderzoeken staan los van het strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld rondom de feiten die aan de verdachte ten laste zijn gelegd en zijn ook niet specifiek gericht geweest op deze verdachte. De rechtbank gaat er bij de beoordeling van het verzoek daarom vanuit dat sprake is van een zelfstandig strafrechtelijk onderzoek. Er is geen aanleiding voor de veronderstelling dat in de genoemde onderzoeken sprake is geweest van vormverzuimen of onrechtmatigheden die van bepalende invloed kunnen zijn op het onderhavige onderzoek. Gelet hierop moeten de in het verzoek genoemde dossiers niet relevant worden geacht voor enige door de rechtbank in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing op grond van de artikel 348 en 350 Sv. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
- De stukken bevolen door de Franse rechter
Zoals reeds overwogen heeft de rechtbank op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat de hack van SKY-ECC heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van Nederland. Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat de Nederlandse rechter niet de rechtmatigheid toetst van een onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten uitgevoerde opsporingsactiviteit waarvoor de Franse rechter toestemming heeft gegeven. Het verzoek wordt afgewezen.
- De processen-verbaal omtrent de ondersteuning bij de uitvoering van de Nederlandse EOB’s en bij de uitvoering van de JIT-overeenkomst
De rechtbank stelt vast dat de verzochte stukken zien op de uitvoering van de ingezette opsporingsmiddelen in het onderzoek 26Werl. Zoals hiervoor overwogen betreft dit een ander opsporingsonderzoek en heeft dit geen betrekking op het opsporingsonderzoek tegen de verdachte. De rechtbank ziet evenmin een belang bij verstrekking van de verzochte processen-verbaal voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de data, zoals de verdediging heeft aangevoerd. Het verzoek wordt afgewezen.
- Verkrijgen ruwe JSON-bestanden en de verslaglegging van het (vergelijken van) de hashing/hashwaardes van de SKY-ECC-dataoverdracht en van de PCAP-bestanden
Ten aanzien van de schriftelijke verslaglegging hashing/hash-waardes en de daarbij
behorende JSON-dataset heeft de verdediging opgemerkt dat zij over deze gegevens
wenst te beschikken om te kunnen onderzoeken of de verdachte, zoals door het openbaar ministerie wordt gesteld, wel steeds de gebruiker is geweest van het aan hem toegeschreven account. Hoewel de verdachte niet inhoudelijk heeft verklaard over de verdenkingen aan zijn adres, ziet de rechtbank hierin voldoende verdedigingsbelang. Het verzoek wordt, voor zover het gaat om de overdracht van de data die zijn ingebracht in de onderhavige zaak, toegewezen.
- Het proces-verbaal van toestemming van de rechter-commissaris te Amsterdam om SKY-ECC-data te gebruiken in de onderhavige zaak en de verslaglegging van de zoekslag
De rechtbank begrijpt uit het schriftelijk standpunt van de officier van justitie (pagina 10) dat aan dit verzoek inmiddels tegemoet is gekomen, zodat geen aanleiding meer bestaat voor een beslissing hierop van de rechtbank.
- De volledige SKY-ECC-dataset
De officier van justitie heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verstrekking van de chats die aan de verdachte worden toegeschreven en ook niet tegen de inzage van de overige chats uit de dataset van het onderzoek. Dit betreft de dataset waarvoor de rechter-commissaris in het onderzoek 26Argus aanvullende toestemming heeft gegeven en waarvoor vervolgens vanuit dat onderzoek met een 126dd-machtiging toestemming is gegeven bij het onderhavige onderzoek om deze data te gebruiken. Gelet hierop ziet de rechtbank op dit onderdeel van het verzoek geen aanleiding tot aanvullende beslissingen.
Het verzoek om naast deze dataset inzage te krijgen in de volledige Sky-ECC dataset acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Niet gebleken is dat het verstrekken daarvan van belang is voor enige door de rechtbank in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing op grond van de artikelen 348 en 350 Sv. Niet aannemelijk is geworden dat de communicatie in die andere gesprekken ziet op een of meer van de feiten die thans deel uitmaken van de tenlastelegging of op andere wijze betrekking heeft op de mogelijke rol die verdachte daarin zou hebben gespeeld. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
- De processen-verbaal van identificatie van alle SKY-ECC accounts en de processen-verbaal van volledigheid van alle (meta)data van de accounts die in de onderhavige zaak voorkomen
De verdediging heeft betoogd dat zij de processen-verbaal van identificatie nodig heeft om getuigenverzoeken te kunnen doen. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verdediging op basis van de chats die in het dossier zijn opgenomen voldoende in staat moet worden geacht om onderbouwd een of meer getuigenverzoeken te doen. Het verzoek tot verstrekking van de identificatie-pv’s en van de processen-verbaal van volledigheid zal worden afgewezen, omdat de rechtbank hierin op dit moment geen verdedigingsbelang ziet.
- Horen van de gebruikers van de volgende tegenaccounts van het account [accountnaam]:
  • [gebruiker 1];
  • [gebruiker 2];
  • [gebruiker 3];
  • [gebruiker 4];
  • [gebruiker 5];
  • [gebruiker 6];
  • [gebruiker 7].
De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie, het belang van de verdediging bij het horen van gebruikers van de genoemde SKY-ID’s, voor zover deze inmiddels zijn geïdentificeerd en door de politie hierover zijn geïnformeerd. Dat de verdachte tot nog toe heeft geweigerd inhoudelijk te verklaren, doet niet af aan dit belang. De rechtbank zal bepalen dat de verdediging, indien deze zijn geïdentificeerd en van deze identificatie op de hoogte zijn gesteld, de (vermeende) gebruikers van de tegenaccounts kan bevragen over het account [accountnaam], over de betrokkenheid van de verdachte bij dit account en over de gevoerde chatgesprekken.
Van de door de verdediging aangewezen accounts geeft de rechtbank de officier van justitie opdracht om na te (laten) gaan of de personen achter de genoemde SKY-ID’s die contact zouden hebben gehad met het aan de verdachte toegeschreven account, inmiddels zijn geïdentificeerd. Slechts indien dit het geval is en de identificatie aan de (vermeende) gebruiker(s) ook bekend is gemaakt, deelt de officier van justitie de verdediging en de rechtbank de identiteit van deze perso(o)n(en) mede en zal/zullen deze bij de rechter-commissaris als getuige worden gehoord.

3..Exclu-communicatie

De verdediging heeft ter terechtzitting aangegeven meer tijd nodig te hebben voor het formuleren van aanvullende onderzoekswensen, indien daartoe aanleiding wordt gezien, met betrekking tot de door de officier van justitie overgelegde Exclu-stukken. Ter zitting heeft de rechtbank hiervoor een termijn gesteld van maximaal zes weken, waarna het openbaar ministerie in de aanloop tot de volgende regiezitting een termijn heeft van vier weken om hierop te reageren.

4..Voorlopige hechtenis

De officier van justitie heeft ter terechtzitting voor de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten de gevangenneming gevorderd voor de periode van 1 november 2020 tot en met 30 januari 2023. Dit betreft een uitbreiding van de ten laste gelegde periode die op de vordering inbewaringstelling is vermeld, lopend van 26 december 2019 tot en met 31 oktober 2020. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat uit het dossier voldoende ernstige bezwaren volgen om aan te nemen dat de verdachte ook na deze datum is doorgegaan met het plegen van vergelijkbare feiten als in de vordering vermeld. Aanwijzingen hiervoor zijn met name gelegen in de Exclu-berichten, waaruit blijkt dat de verdachte pas is gestopt toen hij werd aangehouden. Gelet hierop is volgens de officier van justitie de recidivegrond nog altijd aan de orde. Schorsing van de voorlopige hechtenis ligt daarom niet in de rede. Het strafvorderlijk belang weegt op dit moment zwaarder dan de aangevoerde persoonlijke omstandigheden.
De verdediging heeft zich verzet tegen de gevangenneming voor de aanvullende periode, zoals vermeld op de dagvaarding. Zij heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het een impliciet cumulatieve tenlastelegging betreft; er is niet alleen sprake is van een uitbreiding van de ten laste gelegde periode, maar het betreft de facto nieuwe strafbare feiten. Nu de zaak ter terechtzitting is aangebracht kan een uitbreiding volgens de verdediging niet op deze manier plaatsvinden.
De verdediging heeft geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van de eerder aangenomen ernstige bezwaren. Wel acht zij een schorsing van de voorlopige hechtenis aan de orde, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en omdat nog geen zicht bestaat op een inhoudelijke behandeling van de strafzaak.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank overweegt ambtshalve dat de ernstige bezwaren en de gronden waarop de voorlopige hechtenis is gebaseerd nog aanwezig zijn en dat de situatie als bedoeld in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich niet voordoet.
Anders dan de verdediging heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie op grond van artikel 261 Sv de dagvaarding met een definitieve tenlastelegging ter zitting kan aanbrengen met een uitbreiding van de ten laste gelegde periode ten opzichte van de vordering inbewaringstelling, en dat daarbij ook de mogelijkheid bestaat om op de zitting mondeling de gevangenneming te vorderen voor deze uitbreiding van de periode. Het volgen van een procedure als bedoeld in artikel 314a Sv is geen verplichting, maar een recht van de officier van justitie indien wordt voldaan aan de daarbij geldende wettelijke vereisten.
De rechtbank ziet voor de periode vanaf 1 november 2020 ernstige bezwaren op basis van de (Exclu-)chatberichten die in het dossier zijn gevoegd. Uit deze berichten kan worden afgeleid dat de verdachte ook in deze periode betrokken zou zijn geweest bij drugsgerelateerde strafbare feiten. De aard en ernst van de ten laste gelegde feiten rechtvaardigen de toepassing van voorlopige hechtenis. Daarbij is ook de recidivegrond naar het oordeel van de rechtbank nog steeds aan de orde. Het verzoek tot gevangenneming voor de aanvullende periode zoals vermeld op de dagvaarding wordt daarom toegewezen.
Het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen. Het persoonlijk belang van de verdachte, zoals aangevoerd, weegt op dit moment niet op tegen het belang van strafvordering bij voortduring van de voorlopige hechtenis. De rechtbank ziet onvoldoende mogelijkheden om het recidivegevaar door het stellen van voorwaarden te ondervangen.

5..Conclusie

De rechtbank, gelet op het voorgaande
-
wijst toehet verzoek met betrekking tot de JSON-dataset en de vergelijking van hashwaardes, zoals hiervoor overwogen;
-
wijst toehet verzoek tot het horen als getuigen van de tegenaccounts van het aan de verdachte toegeschreven SKY-ID [SKY-ID], onder de voorwaarden zoals hiervoor vermeld, en verwijst de zaak hiertoe en voor zover aan de orde naar de rechter-commissaris;
-
wijstde verzoeken
voor het overige af, behoudens de onderzoekswensen waarop de rechtbank expliciet heeft bepaald daarop thans geen beslissing te nemen;
-
beveeltde gevangenneming van de verdachte voor de feiten 1 en 2 op de tenlastelegging voor de periode van 1 november 2020 tot en met 30 januari 2023;
-
bepaaltdat de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld om binnen een termijn van zes weken na deze regiezitting (dat wil zeggen uiterlijk op 14 juni 2023) aanvullende onderzoekswensen in te dienen met betrekking tot de door de officier van justitie overgelegde stukken inzake de Exclu-chatberichten;
-
verzoekthet openbaar ministerie, indien met betrekking tot de Exclu-stukken aanvullende onderzoekswensen worden ingediend, hierop binnen een termijn van vier weken (dat wil zeggen uiterlijk op 12 juli 2023) schriftelijk te reageren;
-
houdt de behandeling aan– zoals ter terechtzitting besproken en aangezegd –
tot de regiezitting van 20 juli 2023 om 14:00 uur(geschatte behandeltijd: 90 minuten).
De beslissing is op 17 mei 2023 genomen door:
mr. J.M.L. van Mulbregt, voorzitter,
en mrs. H. Wielhouwer en F.J.E. van Rossum, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. E.F. Meekhof en V.E. Scholtens, griffiers.
De griffiers zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.