ECLI:NL:RBROT:2023:3889

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
C/10/651590 / KG ZA 23-57
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid voorzieningenrechter en verwijzing naar hof Den Haag in kort geding over dwangsomveroordeling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2023, is een kort geding aan de orde waarin eiseres [eiser01] een vordering heeft ingesteld tegen gedaagde [gedaagde01]. De voorzieningenrechter heeft in een tussenvonnis van 6 april 2023 beslist dat hij niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering tot opheffing, opschorting en/of vermindering van de dwangsomveroordeling die in een eerder vonnis van 18 januari 2021 was opgelegd. Dit gedeelte van de vordering is door de voorzieningenrechter verwezen naar het hof Den Haag, dat wel bevoegd is om deze kwestie te behandelen.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling aangegeven dat de vordering van [eiser01] tot opheffing van de dwangsommen niet kan worden behandeld, omdat de bevoegdheid hiervoor bij het hof ligt. [gedaagde01] heeft aangegeven zich te kunnen vinden in deze verwijzing. Eiseres heeft echter betoogd dat er sprake is van objectieve cumulatie van vorderingen, maar de voorzieningenrechter heeft dit standpunt verworpen. Hij heeft gesteld dat de situatie niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 94 Rv, dat de bevoegdheid van de kantonrechter regelt in gevallen van meerdere vorderingen.

De voorzieningenrechter heeft ook geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen, zoals door [eiser01] was voorgesteld. De overige vorderingen van [eiser01] zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is ondertekend door mr. P. de Bruin en openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/651590 / KG ZA 23-57
Vonnis in kort geding van 26 april 2023
in de zaak van
[eiser01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
[gedaagde01],
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaten mr. V.N. Gijlstra en mr. W.J. Berghuis te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser01] en [gedaagde01] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 april 2023 en de daarin genoemde processtukken;
  • de akte van [gedaagde01] van 11 april 2023;
  • de schriftelijke reactie van [eiser01] van 14 april 2023.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het tussenvonnis beslist dat hij de executie van de in het vonnis van18 januari 2021 (hierna: het Vonnis) opgelegde dwangsommen niet zal schorsen. Verder is in het tussenvonnis beslist dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is ten aanzien van de vordering van [eiser01] tot opheffing, opschorting en/of vermindering van die dwangsommen. De voorzieningenrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over zijn voornemen om de zaak ten aanzien van die laatste vordering te verwijzen naar de zijns inziens wel bevoegde rechter, het hof Den Haag.
2.2.
[gedaagde01] heeft verklaard zich te kunnen vinden in het voornemen van de voorzieningenrechter tot verwijzing naar het hof Den Haag.
2.3.
[eiser01] heeft in haar reactie allereerst de vraag aan de orde gesteld of er sprake is van één van de twee uitzonderingen, als bedoeld in de uitspraak van het Benelux Gerechtshof van 15 april 1992 (NJ 1992/648,
Wewer / Nije). Aan die vraag wordt voorbij gegaan. De voorzieningenrechter heeft dit argument van [eiser01] reeds in het tussenvonnis behandeld en daarbij geoordeeld dat sprake is van één van de twee uitzonderingen, als gevolg waarvan het hof Den Haag moet worden aangemerkt als de dwangsomrechter.
2.4.
Daarnaast heeft [eiser01] aangevoerd dat in dit geding ook een andere vordering is ingesteld, waaromtrent met betrekking tot de bevoegdheid geen twijfel bestaat. Volgens haar is hier sprake van objectieve cumulatie van vorderingen en kan de voorzieningen-rechter zich ofwel met betrekking tot alle vorderingen bevoegd verklaren ofwel alles verwijzen, ook om redenen van proceseconomie. [eiser01] verwijst in dat kader naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:3228).
2.5.
De voorzieningenrechter volgt [eiser01] niet in dit standpunt. De door haar bedoelde objectieve cumulatie is geregeld in artikel 94 Rv. Dat artikel ziet op de vraag wanneer de kantonrechter bevoegd is in het geval er sprake is van meerdere vorderingen, waarvan tenminste één van de vorderingen een vordering is waarvan de kantonrechter op de voet van artikel 93 Rv bevoegd is kennis te nemen. Die situatie is hier echter niet aan de orde, zodat artikel 94 Rv toepassing mist. De omstandigheid dat de voorzieningenrechter bevoegd is ten aanzien van een deel van de vorderingen vormt geen grond voor de voorzieningenrechter om zich bevoegd te verklaren ten aanzien van alle vorderingen. Evenmin kan hij de procedure ten aanzien van alle vorderingen verwijzen naar het hof Den Haag, ook niet vanwege proceseconomische redenen.
2.6.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, zoals door [eiser01] was voorgesteld.
2.7.
De voorzieningenrechter zal de procedure ten aanzien van de vordering tot opheffing, opschorting en/of vermindering van de in het Vonnis opgelegde dwangsom dan ook verwijzen naar hof Den Haag. Op de overige vorderingen zal worden beslist conform het tussenvonnis.
2.8.
Gelet op artikel 73 Rv, gelezen in samenhang met artikel 71 lid 4, eerste zin Rv, wijst de voorzieningenrechter partijen erop:
  • dat zij bij het hof door een advocaat vertegenwoordigd moeten worden;
  • dat iedere partij bij het hof een aanvullend griffierecht van € 29,00 (€ 343,00 -€ 314,00) verschuldigd is;
  • dat het aanvullend griffierecht verschuldigd is vanaf de dag waarop de zaak ter rolle dient bij het hof en binnen vier weken nadien moet zijn bijgeschreven op de rekening van het hof dan wel ter griffie moet zijn gestort.
2.9.
Partijen dienen de zaak zelf aanhangig te maken bij het hof.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
a. verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vordering tot opheffing, opschorting en/of vermindering van de dwangsomveroordeling in het Vonnis en verwijst de zaak voor dit gedeelte, in de stand waarin deze zich bevindt, ter verdere behandeling en beslissing naar het hof Den Haag;
wijst voor het overige de vorderingen af;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
wijst de vordering af;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn. Het is ondertekend door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023.
2091 / 1876