ECLI:NL:RBROT:2023:3820

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
ROT 22/2724 V
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van bestuursbesluit door college van B&W Rotterdam na gewijzigde regelgeving

Op 9 mei 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak waarbij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (het college) een eerder besluit heeft herroepen. Dit besluit was genomen naar aanleiding van gewijzigde regelgeving. De opposante, die eerder beroep had ingesteld tegen het besluit van 3 mei 2022, had verzet aangetekend tegen de uitspraak van 3 februari 2023, waarin haar verzoek om proceskostenvergoeding was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college het bestreden besluit had ingetrokken vanwege gewijzigde regelgeving, en niet vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank concludeerde dat er geen twijfel was ontstaan over de buiten-zittinguitspraak en verklaarde het verzet ongegrond.

De zaak begon met een bestuurlijke boete die aan de opposante was opgelegd op 15 januari 2019. Het college verklaarde het bezwaar van de opposante niet-ontvankelijk, en de rechtbank had eerder het beroep van de opposante ongegrond verklaard. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde echter het besluit van het college en droeg hen op een nieuw besluit te nemen. Het college trok uiteindelijk het bestreden besluit in, wat leidde tot de huidige procedure.

De opposante voerde in verzet aan dat de wijziging van de regelgeving al van toepassing was in 2021 en dat het college had nagelaten het bestreden besluit tijdig in te trekken. De rechtbank oordeelde echter dat de intrekking van het besluit niet te maken had met een onrechtmatigheid van het bestuursorgaan, maar met gewijzigde regelgeving. Hierdoor was er geen recht op proceskostenvergoeding. De rechtbank bevestigde dat de buiten-zittinguitspraak in stand bleef en dat het verzet ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/2724 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2023 op het verzet van

[naam opposante], uit [plaatsnaam], opposante

(gemachtigde: mr. L.J. Witvliet).

Inleiding

Opposante heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (het college) van 3 mei 2022 (het bestreden besluit).
Op 5 juli 2022 heeft het college het bestreden besluit ingetrokken. Naar aanleiding hiervan heeft opposante verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten.
Bij uitspraak van 3 februari 2023 heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen. Hiertegen heeft opposante verzet ingesteld.

De uitspraak van 3 februari 2023

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank is tot haar conclusie gekomen dat het college het bestreden besluit heeft ingetrokken naar aanleiding van gewijzigde regelgeving waardoor er geen grond is voor een proceskostenveroordeling.

Procesverloop

2. Bij besluit van 15 januari 2019 (het primaire besluit) is aan opposante een bestuurlijke boete opgelegd. Het college heeft bij besluit van 1 maart 2019 het bezwaar van opposante niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 16 november 2020 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van opposante ongegrond verklaard. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 17 november 2021 (202007075/1/A3) het hoger beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 maart 2019 vernietigd. Daarbij is verweerder opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Met het besluit van 3 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van opposante ongegrond verklaard. Opposante heeft tegen het bestreden besluit op 9 juni 2022 beroep ingesteld. Bij besluit van 5 juli 2022 heeft het college het primaire besluit en het bestreden besluit ingetrokken. Bij brief van 18 juli 2022 heeft opposante het beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht het college in de proceskosten te veroordelen.

Het verzet van opposante

3. In verzet voert opposante aan dat de wijziging van de betreffende regelgeving al van toepassing was in 2021, en ook tijdens de behandeling van het bezwaar van opposante in 2022. Opposante heeft het college hierop nadrukkelijk gewezen. Het college heeft nagelaten om het bestreden besluit in te trekken waarna beroep is ingesteld. Pas na het indienen van de aanvullende beroepsgronden heeft het college het bestreden besluit ingetrokken. Opposante betoogt dat de conclusie van de rechtbank dat de intrekking verband houdt met gewijzigde regelgeving en niet aan een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid onjuist is. Het college heeft destijds, ondanks de al gewijzigde regelgeving, het bestreden besluit genomen. Opposante heeft veel kosten moeten maken voor het instellen van het beroep.

Het standpunt van het college

4. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake kan zijn van een proceskostenvergoeding nu het bestreden besluit niet is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid maar als gevolg van gewijzigde regelgeving.

Beoordeling door de verzetrechter

5.1.
In deze procedure moet de verzetrechter de vraag beantwoorden of het verzoek van opposante bij de uitspraak van 3 februari 2023 terecht zonder zitting is afgedaan. Dit betekent dat de beoordeling van de verzetrechter beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposante op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd als wel een zitting zou zijn gehouden, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de buiten-zittinguitspraak. Als dat het geval is, dan is het verzet gegrond en komt de buiten-zittinguitspraak te vervallen. Het onderzoek wordt dan voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
5.2.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, juncto artikel 8:75, eerste lid van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.3.
Niet in geschil is dat tijdens een inspectie op 7 december 2018 is geconstateerd dat de woonruimte aan het Maastunnelpein 30C door opposante in gebruik is gegeven aan een bewoner die niet over de op dat moment vereiste huisvestingsvergunning beschikte en dat dit in strijd was met artikel 1, tweede lid, Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek in combinatie met artikel 35 van de Huisvestingswet 2014 in samenhang met artikel 2.2, tweede lid, in combinatie met artikel 4.4, eerste lid, van Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2017/2. Er was dus sprake van een overtreding van deze bepalingen.
5.4.
Op grond van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2021 bestaat met ingang van 1 april 2022 geen vergunningsplicht meer voor het betreffende adres.
In 5:46, vierde lid van de Awb is bepaald dat artikel 1, tweede lid van het wetboek van Strafrecht van toepassing is, dat inhoudt dat bij verandering van wetgeving het meest gunstigste regime (door de rechter) moet worden toegepast. Omdat de onderliggende aanwijzing als gevolg van een wijziging in de regelgeving is vervallen, heeft het college besloten het bestreden besluit in te trekken. Hieruit blijkt dat het primaire besluit niet is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid maar als gevolg van gewijzigde regelgeving. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:1755) is een intrekking van een besluit wegens gewijzigde regelgeving niet aan te merken als een herroeping wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid en wordt in dat geval niet voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb om voor een vergoeding van de kosten in aanmerking te komen.
5.5.
Dat het college het primaire besluit al bij het bestreden besluit van 3 mei 2022 had kunnen herroepen verandert niets aan de grondslag voor de herroeping, te weten gewijzigde regelgeving. Verder mist de stelling van opposante, dat het college eerst na de aanvullende beroepsgronden is overgegaan tot intrekking van de besluiten, feitelijk grondslag, nu het intrekkingsbesluit dateert van 5 juli 2022 en de aanvullende gronden pas op 12 juli 2022 zijn ingediend

Conclusie en gevolgen

6. In wat opposante heeft aangevoerd, is geen twijfel ontstaan over de buiten-zittinguitspraak. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2023.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.