ECLI:NL:RBROT:2023:3819

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
21/1206 V 21/1207 V 21/1208 V 21/1220 V 21/1221 V 21/1229 V 21/1231 V 21/1232 V 21/1243 V 21/1244 V 21/1245 V
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet in behandeling nemen verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 3 mei 2023 uitspraak gedaan over verzet van meerdere opposanten tegen het niet in behandeling nemen van hun verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De opposanten, die allemaal naheffingsaanslagen parkeerbelasting hadden ontvangen, stelden dat hun verzoek om schadevergoeding niet was behandeld in de eerdere uitspraak van 1 november 2022. De rechtbank oordeelde dat er twijfel was ontstaan over de buiten-zittinguitspraak, omdat het verzoek om schadevergoeding was ingediend voordat op het beroep was beslist. De rechtbank besloot daarom om niet alleen op het verzet te beslissen, maar ook op het beroep. De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht was geschonden, omdat de opposanten niet waren gehoord bij de beslissingen op hun bezwaren. De rechtbank verklaarde de verzetten en beroepen gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg de geopposeerde op om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd geoordeeld dat de opposanten recht hadden op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in enkele van de zaken, en dat de geopposeerde de proceskosten moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van partijen in bezwaarprocedures en de gevolgen van het niet naleven van de hoorplicht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/1206 V, ROT 21/1207 V, ROT 21/1208 V, ROT 21/1220 V, ROT 21/1221 V, ROT 21/1229 V, ROT 21/1231 V, ROT 21/1232 V, ROT 21/1243 V, ROT 21/1244 V, ROT 21/1245 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2023 op de verzetten van

[naam 1], uit [plaatsnaam 1], opposant(e) I,

[naam 2],uit [plaatsnaam 2], opposant(e) II,
[naam 3],uit [plaatsnaam 2], opposant(e) III,
[naam 4],uit [plaatsnaam 2], opposant(e) IV,
[naam 5],uit [plaatsnaam 3], opposant(e) V,
[naam 6],uit [plaatsnaam 2], opposant(e) VI,
[naam 7],uit [plaatsnaam 2], opposant(e) VII,
[naam 8],uit [plaatsnaam 4], opposant(e) VIII,
[naam 9],uit [plaatsnaam 2], opposant(e) IX,
[naam 10],uit [plaatsnaam 2], opposant(e) X,
[naam 11],uit [plaatsnaam 5], opposant(e) XI,
gezamenlijk: opposanten
(gemachtigde: mr. B. de Jong),

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposanten
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, geopposeerde

(gemachtigde: mr. J.K. Lanser)
en
de Staat der Nederlanden (namens deze, de minister van Justitie en Veiligheid, hierna de Staat).

Inleiding

Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 19 november 2020 aan opposant(e) I opgelegd van € 67,- (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1207.
Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 8 april 2020 aan opposant(e) II opgelegd van € 66,26 (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1208.
Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 30 september 2020 aan opposant(e) III opgelegd van € 67,- (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1220.
Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 18 november 2020 aan opposant(e) IV opgelegd van € 66,26 (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1229
Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 16 september 2020 aan opposant(e) V opgelegd van € 66,26 (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1221.
Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 24 september 2020 aan opposant(e) VI opgelegd van € 68,64 (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1245.
Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 7 oktober 2020 aan opposant(e) VII opgelegd van € 67,- (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1244.
Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 7 oktober 2020 aan opposant(e) VIII opgelegd van € 68,64 (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1243.
Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 7 oktober 2020 aan opposant(e) IX opgelegd van € 67,- (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1231.
Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 21 oktober 2020 aan opposant(e) X opgelegd van € 66,26 (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1232.
Geopposeerde heeft een naheffingsaanslag parkeerbelasting met dagtekening 23 september 2020 aan opposant(e) XI opgelegd van € 66,26 (de naheffingsaanslag). Zaaknummer 21/1206.
Bij elf afzonderlijke uitspraken op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2021, maar feitelijk gedaan en verstuurd op 20 januari 2021 (de bestreden besluiten), heeft geopposeerde de bezwaren van opposanten tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard. Hiertegen hebben opposanten gezamenlijk beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 1 november 2022 heeft de rechtbank – kort samengevat – in één uitspraak de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en geopposeerde opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
Opposanten hebben gezamenlijk tegen deze uitspraak verzet ingesteld. Geopposeerde heeft hierop gereageerd op 28 februari 2023.
De rechtbank heeft de verzetten op zitting behandeld op 20 maart 2023. De gemachtigde van geopposeerde is verschenen. De gemachtigde van opposanten is met een bericht van verhindering niet verschenen.

De buiten-zittinguitspraak van 1 november 2022

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb [1] biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de hoorplicht is geschonden. De beslissingen op bezwaar zijn vernietigd en terugverwezen naar geopposeerde om opposanten te horen.

Het verzet van opposanten

2. De gemachtigde van opposanten heeft namens alle opposanten één verzetschrift ingediend en aangevoerd dat hij op 10 augustus 2022 bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. Het is niet gebleken dat op dat verzoek is beslist in de buiten-zittinguitspraak van 1 november 2022. Opposanten verzoeken om dit verzoek alsnog te beoordelen.

Beoordeling door de verzetrechter

3. In deze procedure moet de verzetrechter de vraag beantwoorden of het beroep van opposanten bij de uitspraak van 1 november 2022 terecht zonder zitting is afgedaan, omdat het beroep kennelijk gegrond is. Dit betekent dat de beoordeling van de verzetrechter beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposanten op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd als wel een zitting zou zijn gehouden, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de buiten-zittinguitspraak. Als dat het geval is, dan is het verzet gegrond en komt de buiten-zittinguitspraak te vervallen. Het onderzoek wordt dan voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
4. De verzetrechter begrijpt uit het verzetschrift dat het verzet alleen is gericht tegen het niet in behandeling nemen van het verzoek om schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn.
5. Ter onderbouwing van het standpunt heeft de gemachtigde van opposanten screenshots ingediend waaruit blijkt dat de brief van 10 augustus 2022 via Zivver naar de administratie van deze rechtbank is verstuurd, en dat deze e-mail door de administratie is geopend. Gebleken is dat op 10 augustus 2022 een brief van de gemachtigde van opposanten is ingekomen bij de administratie van de rechtbank. Bij de verzetrechter is daarom twijfel ontstaan over de buiten-zittinguitspraak, nu daarin geen overweging is opgenomen over het verzoek om schadevergoeding.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verzetten gegrond zijn.

Beoordeling van de beroepen

7. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op een zitting te worden gehoord. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. Omdat de buiten-zittinguitspraak is vervallen, en inhoudelijk daarover geen geschil is, volgen hieronder – nogmaals – de overwegingen uit die uitspraak.
8.1.
Op 9 november 2020 om 17:43 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 1], geparkeerd op de Nieuwe Binnenweg in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) I bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
8.2.
Op 29 maart 2020 om 12:56 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 2], geparkeerd in de Vinkenstraat in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) II bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
8.3.
Op 20 september 2020 om 12:53 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 3], geparkeerd op het Noordplein in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) III bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
8.4.
Op 3 november 2020 om 20:51 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 4], geparkeerd in de Wieringerstraat in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) IV bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
8.5.
Op 4 september 2020 om 20:25 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 5], geparkeerd op de Statenweg in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) V bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
8.6.
Op 14 september 2020 om 22:11 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 6], geparkeerd op de Westblaak in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) VI bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
8.7.
Op 27 september 2020 om 14:35 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 7], geparkeerd op de Bergweg in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) VII bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
8.8.
Op 26 september 2020 om 23:26 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 8], geparkeerd op het Witte de Withhof in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) VIII bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
8.9.
Op 21 september 2020 om 17:07 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 9], geparkeerd in de Schinkelstraat in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) IX bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
8.10.
Op 8 oktober 2020 om 17:10 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 10], geparkeerd in de Watergeusstraat in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) X bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
8.11.
Op 9 september 2020 om 09:14 uur stond het voertuig met kenteken [kenteken 11], geparkeerd in de Heer Kerstantstraat in Rotterdam zonder dat er parkeerbelasting was betaald. Tegen de naheffingsaanslag die naar aanleiding hiervan is opgelegd heeft opposant(e) XI bezwaar gemaakt en verzocht om (telefonisch) te worden gehoord.
Geschil
9. Geopposeerde heeft (binnen veertien dagen na een op 6 januari 2021 ontvangen ingebrekestelling) uitspraken op de bezwaren gedaan, zonder opposanten te hebben gehoord. In geschil is of geopposeerde hiermee de hoorplicht heeft geschonden.
Beoordeling
10. Geopposeerde heeft de beslistermijn verdaagd tot 11 februari 2021. Daarom zijn de ingebrekestellingen prematuur. Als geopposeerde de termijn van veertien dagen van deze premature ingebrekestellingen zou hebben laten verstrijken zonder daarbinnen uitspraken op de bezwaren te doen, zou dat – anders dan bij een ingebrekestelling die niet prematuur is – niet hebben kunnen leiden tot het verbeuren van een dwangsom. Geopposeerde had dat kunnen en ook moeten weten. Dat geopposeerde van het horen in bezwaar heeft afgezien, ondanks dat er tot 11 februari 2021 nog voldoende ruimte was om opposanten binnen een redelijke termijn te horen, leidt tot het oordeel dat de hoorplicht is geschonden. De beroepen zijn daarom kennelijk gegrond en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd. De rechtbank zal de zaken daarom terugwijzen naar geopposeerde om opposanten in bezwaar alsnog te horen en opnieuw uitspraken op bezwaar te doen. [2]
Griffierecht
11. De rechtbank heeft in deze zaak geen toepassing gegeven aan artikel 8:41, derde lid, van de Awb omdat geen sprake is van besluiten die voortkomen uit één samenstel van feiten en omstandigheden. Het griffierecht van € 49,- is daarom terecht van opposanten afzonderlijk geheven. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet geopposeerde aan opposanten afzonderlijk het betaalde griffierecht van € 49,- vergoeden.
Proceskosten
12.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgen opposanten een vergoeding voor de proceskosten. Geopposeerde moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend.
Punten per proceshandeling
12.2.
In dit geval gaan de zaken enkel over het schenden van de hoorplicht. De rechtbank ziet daarom aanleiding om wegens de zwaarte van de zaak een wegingsfactor 0,5 toe te kennen zoals bedoeld in de Bijlage bij het Bpb, onder C1. [3] De bijstand door een gemachtigde levert 1,5 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een verzetschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). In totaal is dat dus € 627,75.
Samenhangende zaken
12.3.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de vaststelling van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd. Volgens artikel 3, tweede lid, van het Bpb, voor zover hier van belang, zijn samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden ingestelde beroepen, die door de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
In dit geval zijn er elf zaken (ROT 21/1206, 21/1207, 21/1208, 21/1220, 21/1221, 21/1229, 21/1231, 21/1232, 21/1243, 21/1244 en 21/1245) waarin door de gemachtigde van opposanten één enkel beroepschrift is ingediend dat in al deze zaken gelijkluidend is, terwijl de rechtbank deze zaken gelijktijdig heeft behandeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze zaken samenhangend zijn.
Wegingsfactor
12.4.
Volgens de Bijlage bij het Bpb, onder C2, wordt voor vier of meer samenhangende zaken een wegingsfactor van 1,5 toegepast. Toegepast op het hiervoor vermelde bedrag van € 418,50 levert dat een proceskostenvergoeding op van (€ 627,75 × 1,5 =) € 941,63. Dit bedrag dient te worden gedeeld door het totaal aantal samenhangende zaken (€ 941,63 ÷ 11) zodat de proceskostenvergoeding voor iedere in deze uitspraak behandelde zaak € 85,60 bedraagt.
Schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn
13. Opposanten hebben verzocht om schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. [4]
14. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de moeilijkheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene (gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel) en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties (zoals hier, in bezwaar en vervolgens in beroep) in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. [5] De behandeling van het bezwaar mag maximaal een half jaar en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Dit kunnen omstandigheden zijn zoals het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar (of gedeelte daarvan) waarmee de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan (in dit geval geopposeerde) het bezwaarschrift ontvangt.
15. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden. Oorspronkelijk was op 1 november 2022 uitspraak gedaan op het inhoudelijke beroep van opposanten. De inhoudelijke beoordeling van het beroep is in verzet niet betwist. Weliswaar was in de buiten-zittinguitspraak (nog) niet beslist op het verzoek om schadevergoeding, op die datum is wel inhoudelijk beslist op het beroep van opposanten en daarmee is een einde gekomen aan spanning en frustratie die opposanten mogelijk hebben geleden door de gevolgde procedures.
Geen schadevergoeding
16.1.
In de zaken ROT 21/1207 en ROT 21/1229 is het bezwaarschrift bij geopposeerde ontvangen op 11 december 2020. In zaak ROT 21/1231, ROT 21/1243 en ROT 21/1244 is het bezwaarschrift bij geopposeerde ontvangen op 19 november 2020. In zaak ROT 21/1245 is het bezwaarschrift bij geopposeerde ontvangen op 12 november 2020. Uitgaande van de ontvangstdata van de bezwaarschriften zijn op de oorspronkelijke uitspraakdatum (1 november 2022) één jaar en elf maanden verstreken. Dit betekent dat in deze zaken de redelijke termijn niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn.
Wel schadevergoeding
16.2.
In de zaken ROT 21/1206 en ROT 21/1232 is het bezwaarschrift bij geopposeerde ontvangen op 21 oktober 2020. In de zaken ROT 21/1208 is het bezwaarschrift bij geopposeerde ontvangen op 7 augustus 2020. In de zaken ROT 21/1220 en ROT 21/1221 is het bezwaarschrift bij geopposeerde ontvangen op 23 oktober 2020. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met hoogstens drie maanden. De overschrijding wordt toegerekend aan de rechtbank. Dit betekent dat iedere opposant(e) in deze vijf zaken recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500,- die in het geheel ten laste van de Staat komt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de verzetten gegrond;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- wijst de zaken terug naar geopposeerde om opposanten in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord;
- draagt geopposeerde op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt geopposeerde op het betaalde griffierecht van € 49,- aan iedere opposant(e) te vergoeden, voor zover nog niet gebeurd;
- veroordeelt geopposeerde in de proceskosten van iedere opposant(e) tot een bedrag van € 85,60;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade in de zaken ROT 21/1206, ROT 21/1208, ROT 21/1220, ROT 21/1221 en ROT 21/1232 aan iedere opposant(e) van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2023.
De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Voor zover is beslist op het verzet is het niet mogelijk om daartegen verzet of cassatie in te stellen.
Voor zover is beslist op het beroep kan een partij, die het niet eens is met deze uitspraak, een hogerberoepschrift sturen naar het team belastingrecht van het gerechtshof Den Haag waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht
2.Vergelijk de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5983.
3.Vergelijk het Richtsnoer proceskostenvergoeding, zoals opgenomen bij de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.Zie hiervoor een uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.