ECLI:NL:RBROT:2023:3122

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
ROT 21/1656 en 21/1657
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen WOZ-beschikkingen en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 april 2023 uitspraak gedaan in de zaken ROT 21/1656 en ROT 21/1657, waarbij eiser bezwaar had aangetekend tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaren door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat eiser zijn bezwaarschrift tijdig had ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaren zijn ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken, en dat de heffingsambtenaar deze niet voor afloop van de zevende week had ontvangen. Hierdoor had eiser ontvankelijk verklaard moeten worden in zijn bezwaren.

De rechtbank heeft vervolgens de WOZ-beschikkingen beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de waarden van de onroerende zaken niet te hoog zijn vastgesteld. Eiser had geen overtuigende argumenten aangedragen om de waarden te betwisten, en verweerder had zijn taxaties voldoende onderbouwd. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van spanning en frustratie, waardoor er geen voor vergoeding in aanmerking komende schade was geleden.

De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, en de bezwaren van eiser ontvankelijk verklaard. De WOZ-beschikkingen blijven echter in stand. Verweerder is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.092,50. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/1656 en 21/1657

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2023 in de zaken tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam (verweerder)

(gemachtigde tot en met de zitting van 20 oktober 2022: [naam 1]; ter zitting op 6 april 2023: [naam 2] en [naam 3] (taxateur)).

Inleiding

21/1656
Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 27 februari 2020, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 1] vastgesteld op € 68.000.
Met het bestreden besluit van 9 februari 2021 op het bezwaar van eiser heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
21/1657
Bij beschikking op grond van de Wet WOZ, gedagtekend 27 februari 2020, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 2] vastgesteld op € 79.000.
Met de bestreden besluiten van 9 februari 2021 op het bezwaar van eiser heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
De [adres 2] en [adres 1] zullen hierna ook tezamen worden aangeduid als “de onroerende zaken”.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift (waarin hij uitsluitend in gaat op de ontvankelijkheid) en een aanvullende verweerschrift van 4 januari 2023 (waarin niet inhoudelijk op de beroepen wordt ingegaan).
De rechtbank heeft de beroepen op 20 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser (via Teams) en de gemachtigde [naam 1] van verweerder. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen bij brief van 9 december 2022 bericht dat zij voornemens was de uitspraak op bezwaar te vernietigen en het beroep ontvankelijk te achten. De rechtbank heeft partijen uitgenodigd om in het licht van die aankondiging hun standpunten naar voren te brengen. Verweerder heeft daarop zijn aanvullend verweer ingediend. De rechtbank heeft daarop bij brief van 9 februari 2023 aan partijen bericht het onderzoek te hebben gesloten. Eiser heeft in een brief die door de rechtbank op 27 februari 2023 is ontvangen en die gedagtekend was 6 februari 2023 verzocht om een nadere zitting en op 14 maart 2023 een brief ingebracht. De rechtbank heeft hierop het onderzoek heropend en partijen uitgenodigd voor de zitting van 6 april 2023. De zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2023. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser (via Teams) en namens verweerder: de heren [naam 2] en [naam 3].

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid van de bezwaren
1.1
Verweerder heeft de bezwaren van eiser tegen de beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt dat het bezwaar door eiser niet is ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken en dat het door verweerder niet voor afloop van de zevende week is ontvangen.
1.2
Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
1.3.1
De termijn voor indiening van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. De termijn voor het instellen van bezwaar vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn door de Heffingsambtenaar is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift ook tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit volgt uit artikel 6:9, lid 1 en lid 2, Awb.
1.3.2
De beschikkingen en de aanslagen zijn gedagtekend 27 februari 2020. Verweerder stelt de bezwaren (gedagtekend 3 april) te hebben ontvangen op 14 april 2020. 14 april 2020 valt binnen de week na het verstrijken van de termijn van zes weken na de dag van de bekendmaking. Dat de bezwaren ter post zijn bezorgd staat niet ter discussie. De bezwaren in deze zaken zijn daarom binnen de termijn van art. 6:9 Awb en dus tijdig ingediend. Eiser heeft een en ander niet (kenbaar) aangevoerd. De rechtbank acht zich niettemin gehouden deze vaststelling te doen, nu die direct voortvloeit uit wat in de procedure vast is komen te staan en eiser in beroep te kennen heeft gegeven in zijn bezwaar en beroep te willen worden ontvangen. Eiser had derhalve wel ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn bezwaren.
De beroepen overigens
2. Nu partijen niet gevraagd hebben om de zaak terug te verwijzen, zal de rechtbank beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat de door hem vastgestelde waarden van de onroerende zaken niet te hoog is. Daarbij is ook van belang wat eiser tegen de vastgestelde waarden heeft aangevoerd.
2.1
Namens eiser is in de stukken tot aan de zitting aangevoerd, dat verweerder in strijd handelt met (minimaal) één algemeen rechtsbeginsel door niet de relevante grondstaffels in te brengen. Voorts, dat de waarde van de onroerende zaak onjuist is vastgesteld. De gemeente had de gemeentelijke taxatiekaarten en gemeentelijke taxatieverslagen die kennelijk ten grondslag liggen aan de aanslag over te leggen. De gemeente gebruikt geen geschikte referentiepanden, houdt onvoldoende rekening met de gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering, het rompslompforfait én de waardehausse van de afgelopen jaren. Eiser verwijst naar wat hij in bezwaar naar voren heeft gebracht. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de door hem geleden immateriële schade ter hoogte van € 500,- per half jaar overschrijding van de maximaal redelijke termijn voor de behandeling van zijn bezwaar en beroep. Eiser stelt dat bij de waardebepaling onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van Covid-19/Corona, de oorlog in Europa en de internationale economische/financiële sancties.
Eiser verzoekt om overlegging van het proces-verbaal van de mondelinge hoorzitting in bezwaar. Eiser stelt dat de waarde van verhuurde zelfstandige woonruimte zoveel mogelijk verhoogd moeten worden om een hogere (nieuwe aanvangs)huur te bevorderen én een zelfbewoningsplicht te vermijden. Eiser kondigt aan op dit punt zo nodig ter zitting een nadere toelichting te geven.
Eiser verzoekt om een up-to-date complete leegstands- annex marktanalyse, zowel een historische, een actuele als een toekomstige. Hij wijst erop, dat een onafhankelijk opgemaakt taxatierapport ontbreekt. Hij verzoekt om haar bevindingen vanuit het kadaster en de waarderingen uit de twee voorgaande en de drie opvolgende belastingjaren, om taxatieverslagen annex -kaarten ter zake de voorgaande vier belastingkalenderjaren.
Eiser heeft niet aangegeven, wat in zijn ogen de juiste WOZ-waarden zijn. Op de zitting van 20 oktober 2022 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven, dat zijn cliënt misschien wel baat zou hebben bij een hogere waarde. Op de zitting van 6 april 2023 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven, dat zijn cliënt beschikt over meerder panden die hij op een geschikt moment opknapt met de bedoeling ze te verhuren voor een huurprijs boven de grens van de sociale huur. Met betrekking tot de onroerende zaken heeft eiser de panden nog niet opgeknapt en beoogt hij – aldus de gemachtigde van eiser - met zijn beroepen een lagere WOZ-waarde dan die vastgesteld door verweerder.
Ter zitting op 6 april 2023 beperkt eiser zijn beroep verder tot de beroepsgrond dat de onderhoudssituatie van de onroerende zaken slecht is, dat er minstens € 20.000,- in moet worden geïnvesteerd en dat de WOZ-waarde daarom lager moet zijn dan verweerder heeft gesteld. Eiser laat het aan de rechtbank over om de juiste hoogte te bepalen.
2.2
Verweerder verwijst naar de door hem ingediende taxatieverslagen, opgemaakt in de bezwaarfase. Verweerder stelt dat de beroepen geen individuele en waardegerelateerde punten bevat. Ter zitting stelt verweerder dat eiser zijn stellingen omtrent de onderhoudstoestand van de onroerende zaken op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder blijft daarom bij de gemiddelde onderhoudstoestand van de onroerende zaken en de vergelijkingsobjecten die hij zegt tot uitgangspunt te hebben genomen in de taxatieverslagen.
2.3
De rechtbank stelt vast dat eiser bij zijn stellingen omtrent de onderhoudssituatie van de onroerende zaken geen informatie heeft overgelegd en die stellingen ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder mocht daarom bij de waardebepaling - meer in het bijzonder in de vergelijking met andere panden die hij in de taxatieverslagen heeft gemaakt - uitgaan van een gemiddelde onderhoudstoestand voor de onroerende zaken. Dat geldt temeer daar de gemachtigde van eiser tot voor de zitting van 6 april 2023 het standpunt leek in te nemen, dat de WOZ-waarde van de onroerende zaken hoger zou moeten zijn.
2.4
Dit betekent dat verweerder slaagt in zijn bewijslast. Er is geen aanleiding de vastgestelde waarden te verlagen.
Immateriële schadevergoeding redelijke termijn
3.1
Eiser heeft in beide zaken verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn.
3.2
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
3.3
De bezwaarschriften zijn ontvangen op 14 april 2020. De rechtbank doet uitspraak op 14 april 2023. Daarmee is de redelijke termijn met een jaar overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter geen sprake zijn van spanning en frustratie in een zaak waarin eiser – in ieder geval tot halverwege de zitting van 6 april 2023 - geen keuze maakt tussen de standpunten, dat verweerder de WOZ-waarde te hoog of juist te laag heeft vastgesteld. Geen spanning en frustratie betekent, dat geen voor vergoeding in aanmerking komende schade is geleden. Voor zover de onzekerheid over het standpunt van belanghebbende het gevolg is van de wijze van optreden van de gemachtigde en tekortschietende communicatie tussen gemachtigde en belanghebbende moet die aan belanghebbende worden toegerekend. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen.
4. Het voorgaande betekent dat de beroepen gegrond zijn, omdat eiser ten onrechte niet in zijn bezwaren is ontvangen. De WOZ-beschikkingen blijven evenwel in stand.
5. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
Proceskosten
4.1
Verweerder heeft verzocht om eiser in de kosten van de procedure te veroordelen. Verweerder heeft ter zitting op 6 april 2023 een overzicht overgelegd van de kosten die door externe adviseurs in deze zaken zijn gemaakt. Een brief van 16 maart van verweerder, met daarbij naar zeggen van verweerder een taxatierapport dat ter voorbereiding van de zitting van 6 april 2023 zou zijn opgesteld door deze adviseurs heeft de rechtbank – zo is ook bij navraag bevestigd – niet bereikt. Die is daardoor door de rechtbank ook niet aan de gemachtigde van eiser doorgezonden. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat in deze zaken externe deskundigen zijn ingeschakeld omdat de werkvoorraad van verweerder dat noodzakelijk maakte.
4.2
Eiser heeft ter zitting gevraagd om de stukken toegestuurd te krijgen. Hij vraagt zich af of het in dit geval redelijk was deze externe kosten te maken.
4.3
Omdat het beroep gegrond is en de bestreden besluiten moeten worden vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding verweerder in de kosten van bezwaar en beroep te veroordelen. Omdat verweerder een onrechtmatig besluit heeft genomen, bestaat geen aanleiding eiser te veroordelen in de proceskosten van verweerder. Het antwoord op de vraag of zo’n kostenveroordeling kan worden uitgesproken indien de reden van de inschakeling van externe deskundigen een algemeen capaciteitsprobleem aan de zijde van verweerder is, kan daarom in het midden blijven.
Het verzoek van verweerder om eiser in de kosten van de procedure te veroordelen vat de rechtbank mede op als een verzoek om geen kostenveroordeling ten laste van verweerder uit te spreken. Verweerder kan worden nagegeven, dat eiser tot de zitting van 6 april 2023 geen inhoudelijke beroepsgronden heeft ingediend die redelijkerwijze in verband kunnen worden gebracht met de waardering van de onroerende zaken. Dat kan echter niet betekenen dat een geslaagd beroep tegen een ten onrechte uitgesproken niet ontvankelijk verklaring voor wat betreft de proceskosten zonder gevolg blijft. Dit geldt te meer daar niet is gesteld en ook niet is gebleken, dat het ten onrechte buiten toepassing laten van art. 6:9 lid 1 en 2 Awb valt toe te rekenen aan (de wijze van procederen van) de gemachtigde van eiser.
Dit betekent dat de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststelt op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting van 6 april 2023, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).
Daarbij is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, van het Bpb, zodat deze vergoeding voor beide zaken samen is.
Omdat de WOZ-beschikkingen in stand blijven, bestaat geen aanleiding om een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- verklaart de bezwaren van eiser ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluiten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht voor beide zaken van in totaal € 360,-vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).