ECLI:NL:RBROT:2023:2810

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 februari 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
ROT 22/4854
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en terugvordering van te veel betaalde bijstand op grond van schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een oud-militair, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De eiser ontving van 28 april 2017 tot en met 22 november 2022 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw). De verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser herzien over de periode van 31 december 2019 tot en met 31 november 2021, en een bedrag van € 11.741,27 teruggevorderd wegens te veel betaalde bijstand. Tevens is er een boete van € 5.870,63 opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van een schadevergoeding van € 295.635,- die hij in 2019 van het Ministerie van Defensie heeft ontvangen. Deze schadevergoeding werd door verweerder aangemerkt als inkomen, wat invloed had op het recht op bijstand van eiser.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond heeft verklaard. Eiser had redelijkerwijs moeten begrijpen dat de ontvangst van de schadevergoeding van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder dat hij geen werkzoekende is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn PTSS, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar was en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering of boeteoplegging af te zien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de besluiten van de verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4854

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. M. Sculic,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Duinhouwer.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2022 (primair besluit 1) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) herzien over de periode van 31 december 2019 tot en met 31 november 2021 en een bedrag van € 11.741,27 terzake te veel betaalde bijstand teruggevorderd.
Bij besluit van 15 maart 2022 (primair besluit 2) heeft verweerder aan eiser op grond van de Pw een boete van € 5.870,63 opgelegd.
Bij besluit van 20 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser heeft van 28 april 2017 tot en met 22 november 2022 een bijstandsuitkering op grond van de Pw ontvangen.
1.2.
Eiser, die oud-militair is, heeft in 2019 van het Ministerie van Defensie een schadevergoeding van € 295.635,- ontvangen.
1.3.
Verweerder heeft op 31 maart 2021 een signaal ontvangen van de Belastingdienst dat eisers banksaldo op 31 december 2019 hoger was dan het voor alleenstaanden vrijgestelde vermogen van € 6.120,-. Verweerder is daarop een onderzoek naar de rechtmatigheid van eisers uitkering gestart en heeft hem twee keer gevraagd om onder meer bankafschriften te overleggen en om op gesprekken op 22 en 29 november 2021 te verschijnen. Eiser heeft niet op die verzoeken gereageerd.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, waarmee de primaire besluiten zijn gehandhaafd, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden door er geen melding van te maken dat hij eind 2019 een schadevergoeding heeft ontvangen. Uit de door eiser en Defensie op 11 juli 2019 gesloten vaststellingsovereenkomst en het daarbij horende (concept-)rapport van 17 juni 2019 (het rapport), dat de berekening van de schade bevat, volgt dat de schadevergoeding is gebaseerd op het verlies van arbeidsvermogen tot aan de pensioenleeftijd van eiser. Dit verlies van arbeidsvermogen is gesteld op € 203.925,- over de periode 1 augustus 2019 tot en met 26 juni 2030 (datum bereiken pensioenleeftijd). Dit komt neer op tien jaar en (afgerond) elf maanden (totaal 131 maanden), en dus op een maandbedrag van € 1.568,65 (€ 203.925,- gedeeld door 131 maanden). Dit bedrag is hoger dan de voor eiser geldende bijstandsnorm. De schadevergoeding moet, gelet op het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw, aangemerkt worden als inkomen. De schadevergoeding komt namelijk naar zijn aard overeen met een periodiek te ontvangen bedrag aan inkomsten in verband met arbeid. Volgens verweerder had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de ontvangst van de schadevergoeding van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Door hiervan geen melding te maken, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden. Omdat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, heeft hij te veel bijstand ontvangen. Verweerder was daarom gehouden tot terugvordering over te gaan. De schending van de inlichtingenplicht is verwijtbaar. Verweerder diende daarom ook een boete op te leggen (artikel 18a van de Pw). Verweerder heeft de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, uitgaande van normale verwijtbaarheid. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering of van boeteoplegging af te zien, aldus verweerder.
Het standpunt van eiser
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen werkzoekende is en dat verweerder daarom geen onderzoek naar hem had mogen instellen. Eiser acht het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens eiser heeft hij, ondanks het feit dat hij een schadevergoeding heeft ontvangen, recht op een (aanvullende) bijstandsuitkering. Verder is er volgens eiser onvoldoende rekening mee gehouden dat hij een oud-militair is die als militair PTSS heeft opgelopen en kan hem niet worden tegengeworpen dat hij niet altijd secuur omgaat met brieven. Door de terugvordering en de oplegging van de bestuurlijke boete is volgens eiser het evenredigheidsbeginsel geschonden.
Het wettelijk kader
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De herziening en de terugvordering
5.1.
Herzienings- en terugvorderingsbesluiten zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Dit brengt mee dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de herziening en de terugvordering is voldaan, op verweerder rust. Verweerder moet aannemelijk maken dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht door geen melding te maken van de ontvangen schadevergoeding.
5.2.
Eisers stelling dat verweerder geen onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandverlening aan hem heeft mogen instellen omdat hij geen werkzoekende is, slaagt niet. De rechtbank wijst erop dat eiser over de periode 31 december 2019 tot en met 21 november 2021 een bijstandsuitkering op grond van de Pw ontving. Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de Pw was verweerder bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de bijstandverlening.
5.3.
Verweerder heeft zich, gelet op de vaststellingsovereenkomst en het daarbij horende rapport, terecht op het standpunt gesteld dat de schadevergoeding was bedoeld om de inkomensschade van eiser te compenseren. Daaruit volgt, gelet op artikel 32, eerste lid aanhef en onder a, van de Pw, dat sprake is van inkomsten. Volgens verweerder gaat het in de periode 1 augustus 2019 tot en met 26 juni 2030 (datum bereiken pensioenleeftijd) om € 1.568,65 per maand. Dat is een hoger bedrag dan de voor eiser geldende bijstandsnorm. Eiser heeft deze berekening op zichzelf niet betwist. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het hier gaat om een vergoeding voor materiële schade die uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord is, en daarom niet is uitgezonderd van het middelenbegrip (zie artikel 31, eerste volzin, en artikel 32, tweede lid, aanhef en onder m, van de Pw). De rechtbank oordeelt dat verweerder de schadevergoeding terecht op grond van artikel 31 en 32 van de Pw als inkomsten in aanmerking heeft genomen.
5.4.
Nu verweerder de schadevergoeding terecht heeft aangemerkt als inkomsten, heeft hij zich ook terecht op het standpunt gesteld dat deze schadevergoeding van invloed is op het recht op bijstand van eiser. Dit had eiser ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Dit betekent dat eiser de schadevergoeding onverwijld aan verweerder had moeten melden. Eiser heeft dit niet gedaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden.
5.5.
Het betoog van eiser dat er bij de berekening van de schadevergoeding van is uitgegaan dat eiser zijn bijstandsuitkering zou behouden en dat hij de schadevergoeding daarom niet heeft hoeven melden, volgt de rechtbank reeds niet omdat in het rapport op pagina 10 is vermeld: “Vanwege de schadevergoeding die in 2019 zal worden vastgesteld zal de Pw-uitkering vanaf 2020 vervallen, mogelijk reeds vanaf het moment van uitbetaling.”
5.6.
Het gevolg van de schending van de inlichtingenplicht is dat verweerder te veel bijstand aan eiser heeft betaald. Immers, eiser had geen recht op bijstand ter hoogte van het bedrag aan inkomsten dat hij heeft ontvangen. Gelet hierop was verweerder gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de te veel aan eiser betaalde bijstand terug te vorderen. Omdat eiser in de periode 12 december 2019 tot en met 21 november 2021 iedere maand inkomsten boven de bijstandsnorm had, heeft verweerder alle verleende bijstand over deze periode kunnen terugvorderen.
5.7.
Voor zover eiser met zijn stelling dat er onvoldoende rekening mee is gehouden dat hij vanwege zijn PTSS niet altijd secuur omgaat met brieven, heeft willen stellen dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht, leidt dat niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:605) is de inlichtingenplicht een objectief geformuleerde verplichting waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Voor zover eiser heeft bedoeld aan te voeren dat er dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw aanwezig zijn op grond waarvan verweerder (gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen heeft. Ook anderszins heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er dringende redenen zijn die aan de terugvordering in de weg staan.
5.8.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Nu sprake is van schending van de inlichtingenplicht, was verweerder in beginsel verplicht tot herziening en terugvordering over te gaan. Er is dan in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat eiser heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de herziening en de terugvordering niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
De boete
6. In geval van het niet nakomen van de inlichtingenplicht is verweerder in beginsel verplicht een boete op te leggen. Dat volgt uit artikel 18a, eerste lid, van de Pw. Eiser heeft niet betwist dat hij de ontvangst van de schadevergoeding niet heeft gemeld. Verweerder heeft, gelet daarop, voldoende aangetoond dat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen. De schending van de inlichtingplicht valt eiser te verwijten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt (met medische gegevens of anderszins) dat hij vanwege zijn PTSS niet in staat was zijn inlichtingenplicht na te komen. Daarom heeft verweerder terecht een boete opgelegd. Over de hoogte van de boete overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder is terecht uitgegaan van ‘normale verwijtbaarheid’ in de zin van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Eiser heeft de rechtbank namelijk geen aanknopingspunten gegeven die moeten leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Gelet op de ‘normale verwijtbaarheid’ diende verweerder bij het boetebedrag in beginsel uit te gaan van 50% van het benadelingsbedrag. Verweerder heeft dat ook gedaan. Niet is gebleken dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de Pw op grond waarvan verweerder van het opleggen van een boete had moeten afzien. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft de oplegging van de boete in strijd is met het evenredigheidsbeginsel of niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
De conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin
De bijstandsgerechtigde doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a, eerste lid
Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 19, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Artikel 19, tweede lid
De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Artikel 31, eerste lid, eerste volzin
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 31, tweede lid
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
(…)
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
(…).
Artikel 32, eerste lid
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 53a, zesde lid
Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Pw
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
Artikel 58, achtste lid
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.