ECLI:NL:RBROT:2023:277

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
10/162657-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van betrokkenheid bij de invoer van cocaïne en veroordeling voor niet-ambtelijke corruptie

Op 19 januari 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van betrokkenheid bij de invoer van cocaïne en niet-ambtelijke corruptie. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten met betrekking tot de invoer van 45 pakketten cocaïne. De rechtbank oordeelde dat het bewijs niet wettig en overtuigend was, en dat de verdachte niet actief had bijgedragen aan de voorbereidingshandelingen voor de invoer van de cocaïne. De rechtbank concludeerde dat de verdachte op 6 juni 2021 een geldbedrag van € 20.000,- had ontvangen van een medeverdachte, maar dat haar handelen op 7 juni 2021 niet kon worden gekwalificeerd als strafbare voorbereiding of bevordering van de invoer van cocaïne.

De rechtbank heeft echter de verdachte wel schuldig bevonden aan niet-ambtelijke corruptie. De verdachte, werkzaam als uitzendkracht bij een bedrijf, had nagelaten de gebruikelijke inspectie uit te voeren toen een container met vermoedelijk cocaïne op 7 juni 2021 werd teruggebracht naar het terrein van het bedrijf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk een gift had aangenomen in strijd met haar plicht, wat haar in staat stelde om criminelen te faciliteren die betrokken waren bij de invoer van verdovende middelen.

De rechtbank heeft de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van 120 dagen, waarvan 46 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar geestelijke problemen en het feit dat zij niet eerder was veroordeeld voor strafbare feiten. De opgelegde straf was lager dan de eis van de officier van justitie, mede omdat de verdachte was vrijgesproken van de invoer van cocaïne.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/162657-21
Datum uitspraak: 19 januari 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres],
raadsvrouw mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 6 en 7 december 2022. Het onderzoek is gesloten op de terechtzitting van 19 januari 2023.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 6 december 2022 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. N.J.P. Coenen en B. Lijnse (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde (zaaksdossier [containernummer]: het medeplegen van de invoer van 45 pakketten cocaïne);
  • bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde (zaaksdossier [containernummer]: het medeplegen van voorbereidingshandelingen bij de invoer van 45 pakketten cocaïne) en het onder 2 ten laste gelegde (niet-ambtelijke omkoping);
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest.

4..Waardering van het bewijs

Zaaksdossier [containernummer]: het medeplegen van de invoer van 45 pakketten cocaïne, dan wel de voorbereidingshandelingen daartoe (feit 1)
4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering (primair)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Vrijspraak van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen van de invoer van cocaïne. De verdachte heeft op 7 juni 2021 informatie gekregen en vanuit haar werkplek toegekeken, zodat de container zonder de gebruikelijke inspecties en voormelding terug op het terrein kon worden gebracht. Dat de verdachte hiervan voor 7 juni 2021 al wetenschap van had, blijkt uit het gegeven dat zij op 6 juni 2021 al betaald heeft gekregen.
4.2.2.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het strafdossier.
Op 3 juni 2021 is een container met nummer [containernummer] (hierna: de container) omstreeks 09:55 uur ingeleverd op het havendepot van [naam bedrijf 1] (thans [naam bedrijf 2]) aan de Waalhaven. Deze container bevatte vermoedelijk 45 pakketten cocaïne die moesten worden uitgehaald. Rond 11:30 uur is de container opgehaald door een vrachtwagen en van het haventerrein gereden. Op 3 juni 2021 omstreeks 17:00 uur bleek tijdens een politiecontrole dat de container leeg was. De containerdeuren bleken niet verzegeld en het paneel achter in de container zat los. Op 7 juni 2021 omstreeks 20.00 uur is de container – leeg – weer ingeleverd op het depot van [naam bedrijf 1]. Volgens de systemen van [naam bedrijf 1] heeft de container het terrein van [naam bedrijf 1] in de periode van 3 tot en met 7 juni 2021 niet verlaten.
Uit de jurisprudentie en de wetsgeschiedenis bij artikel 10a Opiumwet leidt de rechtbank ten aanzien van de voorbereidingshandelingen het volgende beoordelingskader af. Ongeacht of de invoer van cocaïne geslaagd is, is voor de kwalificatie van artikel 10a Ow van belang dat het opzet van degene die de voorbereidingshandelingen pleegt erop is gericht om handelen in strijd met artikel 2 van de Opiumwet mogelijk te maken en dat hij aan die intentie uiting heeft gegeven door voorbereidingshandelingen (als bedoeld in artikel 10a Ow) te verrichten.
Het gaat met andere woorden steeds om de criminele intentie van de dader en de daaruit voortvloeiende handeling als genoemd in artikel 10a Ow; het ernstige vermoeden dat de dader handelde om invoer van cocaïne te vergemakkelijken of voor te bereiden. Daarbij geldt aan de ene kant dat:
- hoe duidelijker is dat de handeling als doel had het invoeren van cocaïne, hoe makkelijker de criminele intentie volgt uit de aard en bedoeling van die handeling.
Aan de andere kant geldt dat:
- hoe duidelijker is dat de handeling als doel had het uitvoeren van opgedragen werkzaamheden, hoe moeilijker de criminele intentie volgt uit de aard en bedoeling van die handeling.
(Zie onder meer
Kamerstukken II2010/11, 32 842, nr. 3, p. 7,
Kamerstukken II2011/12, 32 842, nr. 6, p. 6. en ECLI:NL:HR:2018:328.)
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
Op basis van de inhoud van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verdachte vóór 7 juni 2021 enige actieve bijdrage heeft verricht ten aanzien van de tenlastegelegde voorbereidings- dan wel bevorderingshandelingen. Weliswaar heeft de verdachte op 3 juni 2021 de status “to be surveyed” aan de container gegeven, maar uit het dossier blijkt niet dat zij hiermee heeft afgeweken van haar normale werkzaamheden en evenmin dat zij hierbij zou hebben gehandeld met opzet om de invoer van cocaïne voor te bereiden en/of te bevorderen. In dit kader heeft (ook) de officier van justitie betoogd dat de verdachte “eerst op 7 juni 2021” in beeld kwam.
Vastgesteld kan worden dat de verdachte op 7 juni 2021 aanwezig was op het terrein van [naam bedrijf 1] toen de container, zonder enige inspectie, werd teruggereden op het terrein. Zij heeft toen nagelaten de gebruikelijke administratieve controle uit te voeren. Daarnaast is de naam van de verdachte meerdere keren genoemd in OVC- en tapgesprekken. Zo heeft de medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1]) op 9 juni 2021 gezegd dat hij “alleen [naam verdachte] nodig heeft gehad” en dat hij haar op 6 juni 2021 “20 heeft gegeven”. De verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat zij op 6 juni 2021 is langsgegaan bij [naam medeverdachte 1].
De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat de verdachte op 6 juni 2021 een geldbedrag van € 20.000,- van [naam medeverdachte 1] heeft ontvangen voor het verrichten van een handeling en/of dienst.
Het handelen van de verdachte op 7 juni 2021 kan niet worden gekwalificeerd als strafbare voorbereiding. Hoewel de verdachte op 7 juni 2021 heeft weggekeken en hier mogelijk een geldbedrag voor heeft ontvangen, was de lading cocaïne, die zich naar zich laat aanzien in de container heeft bevonden, daar op het moment van het terugbrengen al uit verwijderd. Evenmin valt de handeling van de verdachte te kwalificeren als strafbare bevordering. Vergelijk hiervoor ook de uitspraak van de Hoge Raad van 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:743) waaruit blijkt dat gedragingen die uitsluitend na voltooiing van het desbetreffende delict zijn verricht geen strafbare voorbereiding dan wel bevordering van dat delict opleveren.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende concrete feitelijke aanknopingspunten biedt om vast te kunnen stellen dat de verdachte zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen dan wel bevorderingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van Opiumwet.
4.2.3.
Conclusie
Het onder 1 subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Zaakoverstijgend:niet-ambtelijk corruptie (feit 2)
4.3.
Bewijswaardering van het onder 2 ten laste gelegde
4.3.1.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is vrijspraak bepleit en daartoe is het volgende aangevoerd. Niet kan wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte opzettelijk een belofte of gift heeft aangenomen naar aanleiding van hetgeen zij in haar dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten en dit nalaten in strijd met haar plicht heeft verzwegen. De tapgesprekken waarin [naam medeverdachte 1] heeft aangegeven dat hij de verdachte geld heeft gegeven, zijn onbetrouwbaar en dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
4.3.2.
Beoordeling door de rechtbank
Op basis van de verklaring van de verdachte op de terechtzitting, in combinatie met de camerabeelden, kan worden vastgesteld dat de verdachte op 7 juni 2021 heeft nagelaten de vrachtwagen met kenteken [kentekennummer] te onderwerpen aan de gebruikelijke inspectie en de vrachtwagen heeft laten doorrijden. Dergelijke handelingen vallen niet onder reguliere werkzaamheden en zijn in strijd met de betrekking van de verdachte.
Met de officier van justitie is de rechtbank tevens van oordeel dat de verdachte voor deze handeling een geldbedrag heeft ontvangen. [naam medeverdachte 1] heeft op verschillende momenten met verschillende personen gesproken over het feit dat hij een geldbedrag aan de verdachte heeft gegeven. [naam medeverdachte 1] heeft in deze gesprekken onder andere gedetailleerd verklaard dat de verdachte het geldbedrag “gisteren”, op 6 juni 2021, heeft opgehaald en dat hij haar “twintig” heeft gegeven. Daarnaast heeft [naam medeverdachte 2] uit eigen beweging aan [naam medeverdachte 1] gevraagd of hij alleen [naam verdachte] (de verdachte) nodig heeft gehad en of [naam medeverdachte 1] haar wat heeft gegeven. [naam medeverdachte 1] heeft daarop geantwoord “Duh tuurlijk ja wat dacht je dan? Dat ze het voor niets doet?” Niet valt in te zien waarom [naam medeverdachte 1] op dit punt zou liegen tegenover [naam medeverdachte 2].
Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de verdediging dat de inhoud van de tapgesprekken van [naam medeverdachte 1] onbetrouwbaar zou zijn, verworpen en acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van niet-ambtelijke corruptie.
4.3.3.
Conclusie
Het onder 2 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Zaakoverstijgend
zij, in de periode van 25 mei 2021 tot en met 22 juni 2021 te Rotterdam, anders dan als ambtenaar, namelijk als uitzendkracht, naar aanleiding van hetgeen zij, verdachte, in haar dienstbetrekking heeft nagelaten , een gifte, namelijk één groot, contant, geldbedrag heeft aangenomen, en dit aannemen in strijd met haar plicht heeft verzwegen tegenover haar werkgever.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of misslagen verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte wordt hierdoor niet in haar verdediging geschaad.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Zaakoverstijgend
2.
anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen zij in strijd met haar plicht in haar betrekking heeft nagelaten, een gift aannemen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich, als uitzendkracht aan het werk voor [naam bedrijf 1], schuldig gemaakt aan passieve niet-ambtelijke omkoping. Aan haar is een geldbedrag aangeboden voor het wegkijken toen de container op 7 juni 2021 werd teruggebracht naar het terrein van [naam bedrijf 1], waardoor dus werd nagelaten de gebruikelijke registratie uit te voeren. Het aangeboden bedrag van € 20.000,- heeft zij aangenomen. Zij heeft dit voor haar werkgever verzwegen. Daardoor faciliteerde de verdachte feitelijk criminelen die zich bezighouden met de invoer van verdovende middelen en het uithalen ervan uit containers op het haventerrein. Het is een feit van algemene bekendheid dat via de Rotterdamse haven op grote schaal verdovende middelen, voor het overgrote deel cocaïne, per container Nederland in worden gesmokkeld, waarbij in toenemende mate havenmedewerkers zijn betrokken.
De rechtbank rekent het de verdachte aan dat zij ontvankelijk is gebleken voor een gift als haar gedaan is en dat zij daardoor misbruik heeft gemaakt van het vertrouwen dat haar werkgever in haar had gesteld.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 8 november 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 18 november 2021. Dit rapport houdt onder andere het volgende in.
Gelet op het feit dat de verdachte met betrekking tot het ten laste gelegde gebruik maakt
van haar zwijgrecht, heeft de reclassering slechts beperkt onderzoek kunnen doen op de leefgebieden financiën en sociale contacten. Bij schuldig bevinding aan het ten laste gelegde is er mogelijk sprake geweest van een financieel motief. De reclassering heeft niet kunnen onderzoeken of er mogelijk sprake is geweest van negatieve beïnvloeding van of door anderen. Ook heeft de reclassering geen zicht gekregen op het sociaal netwerk van de verdachte. Gelet op de aard van de tenlastelegging kunnen problemen op dit gebied niet worden uitgesloten. De reclassering ziet bij de verdachte mogelijk recidive verhogende factoren op de leefgebieden psychosociaal functioneren, relaties met anderen, werk, financiën en houding. De verdachte komt in het contact over als iemand die deels in staat is om haar problemen zelf op te lossen. Zo heeft zij zelf (tijdelijk) ander werk gevonden. De verdachte heeft last van geestelijke problemen (ADHD en spanningsproblematiek) waarvoor zij in behandeling is gegaan bij De Hoop GGZ. Of geestelijke ADHD problemen, waaronder mogelijk impulsief gedrag, een rol hebben gespeeld bij onderhavig delict is de reclassering niet duidelijk geworden. Bij schuldig bevinding aan het ten laste gelegde ziet de reclassering een opeenstapeling van problemen en beschouwt de reclassering haar kwetsbare positie als zorgelijk. Bij schuldig bevinding aan het ten laste gelegde acht de reclassering verdere verplichte hulpverleningsbemoeienis geïndiceerd. Ambulante behandeling bij De Hoop GGZ en toezicht door de reclassering lijkt het meest voor de hand liggend. De verdachte is in het verleden (2014) gediagnosticeerd met ADHD. De verdachte komt gemotiveerd over op de reclassering om een ambulante behandeling bij De Hoop GGZ op positieve wijze te gaan voltooien.
Het risico op recidive en letselschade kan niet worden ingeschat. Het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als laag. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met de volgende bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling bij De Hoop GGZ of een soortgelijke zorgverlener en een contactverbod met de medeverdachten. De verdachte is geschikt voor het uitvoeren van een taakstraf.
De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. De rechtbank zal echter afzien van het opleggen van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf, mede omdat de reclassering begeleiding en bijzondere voorwaarden noodzakelijk acht. In plaats daarvan wordt een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd met daaraan gekoppeld de voorwaarden die hierna worden genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf gelijk dient te zijn aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De opgelegde straf is lager dan de officier van justitie heeft geëist. Dit hangt samen met het feit dat de rechtbank de verdachte vrijspreekt voor feit 1. Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de periode die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft gezeten en de periode van bijna tien maanden waarin de verdachte een enkelband heeft gedragen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c en 328ter van het Wetboek van Strafrecht.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
46 (zesenveertig) dagenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een
proeftijd, die wordt gesteld op
2 (twee) jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd de bijzondere voorwaarden niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
stelt als bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
1. zich zal houden aan de aanwijzingen die de reclassering haar geeft, voor zover deze niet reeds zijn opgenomen in een andere bijzondere voorwaarde. Daartoe moet de veroordeelde zich melden bij Reclassering Nederland. Hierna moet de veroordeelde zich gedurende door de reclassering bepaalde perioden blijven melden, zo frequent als de reclassering gedurende deze perioden nodig acht. De veroordeelde werkt mee aan het toezicht en de begeleiding door de reclassering, zolang de reclassering dat nodig vindt. Hieronder valt ook het meewerken aan huisbezoeken;
2. zich ambulant zal laten behandelen door De Hoop GGZ en/of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start op aangeven van haar behandelaar. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
3. op geen enkele wijze contact zal (laten) opnemen, zoeken of hebben met de medeverdachten, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit verbod;
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven genoemde bijzondere voorwaarden:
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden, met uitzondering van het onder 3. genoemde contactverbod;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ch. Vogtschmidt, voorzitter,
en mrs. D. van Dooren en J.J. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. V.C. Wennekes en J.R. de Graaf, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 19 januari 2023.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1.
Zaaksdossier [containernummer]
zij, in of omstreeks de periode van 25 mei 2021 tot en met 7 juni 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, zoals bedoeld in lid 4 van artikel 1 van de Opiumwet, een partij van 45 pakketten cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij, in of omstreeks de periode van 25 mei 2021 tot en met 7 juni 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens),
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een partij van 45 pakketten cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, (telkens)
  • een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of
  • zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
  • voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s) (telkens),
  • de plaats van bestemming, locatie, inleveradres en/of bewegingen van de container met kenmerk [containernummer], inhoudende de partij verdovende middelen, geraadpleegd en/of laten raadplegen en/of gewijzigd en/of laten wijzigen in de systemen en/of
  • instructies en informatie uitgewisseld met (een) mededader(s), waardoor de container met kenmerk [containernummer] tweemaal (te weten: op 3 juni 2021 en op 7 juni 2021) het terrein van [naam bedrijf 1] is opgereden zonder de gebruikelijke aanmelding/voormelding en/of zonder de gebruikelijke controle procedure bij de ingang en/of balie en/of zonder vervolgens de container aan een gebruikelijke inspectie te onderwerpen en/of
  • de vrachtwagen (met lege aanhanger) met kenteken [kentekennummer] zonder de gebruikelijke aanmelding/voormelding en/of zonder de gebruikelijke controle procedure bij de ingang en/of balie het terrein van [naam bedrijf 1] opgereden en/of op laten rijden en/of
  • (vervolgens) de container inhoudende verdovende middelen op het terrein verplaatst en/of geplaatst op de vrachtwagen met kenteken [kentekennummer] en/of (vervolgens) de vrachtwagen met container van het terrein van [naam bedrijf 1] afgereden en/of af laten rijden en/of dit terwijl die container volgens het computersysteem nog als aanwezig op het terrein stond vermeld en/of
  • door (op 3 juni 2021 en/of 7 juni 2021) aanwezig te zijn op het terrein, bijgedragen aan de afscherming en/of
  • een groot geldbedrag voorhanden gehad en/of in het vooruitzicht gesteld gekregen en/of afspraken gemaakt over het verdelen/verstrekken/ontvangen van dat geldbedrag en/of
  • met één of meer mededader(s) ontmoetingen gehad en/of telefonisch contacten onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt over het invoeren en/of afleveren en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van die cocaïne en/of van de container met kenmerk [containernummer];
2.
Zaakoverstijgend
zij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 mei 2021 tot en met 22 juni 2021 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, anders dan als ambtenaar, namelijk als medewerker werkzaam in dienstbetrekking bij [naam bedrijf 1], dan wel als uitzendkracht, naar aanleiding van hetgeen zij, verdachte, in haar dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een of meer gifte(n) en/of een of meer belofte(s), namelijk, (de belofte tot) één of meerdere grote, contante, geldbedragen heeft aangenomen, en dit aannemen in strijd met haar plicht heeft verzwegen tegenover haar werkgever.