ECLI:NL:RBROT:2023:2752

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
83/130381-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke overtreding van de Wet milieubeheer door een vennootschap met betrekking tot LPG-installaties

Op 23 maart 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een vennootschap die beschuldigd werd van opzettelijke overtreding van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer. De zaak betreft een LPG-tankstation dat niet voldeed aan de veiligheidsvoorschriften zoals vastgelegd in de Activiteitenregeling milieubeheer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vennootschap op 20 juli 2019 niet voldaan heeft aan de vereisten voor de exploitatie van de LPG-installatie, omdat de toezichthoudende persoon niet op de hoogte was van de noodzakelijke handelingen in geval van incidenten. De officier van justitie, mr. L.W. Boogert, had gevorderd tot vernietiging van een eerdere strafbeschikking en veroordeling tot een geldboete van € 2.500,-. De verdediging voerde aan dat de vennootschap gerechtvaardigd had kunnen vertrouwen op het Beleidsplan Naleving Omgevingsrecht, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en dat de vennootschap opzettelijk de regels had overtreden. Uiteindelijk werd de vennootschap veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 2.500,-, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van de overtredingen en de verbeteringen die de vennootschap inmiddels had doorgevoerd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83/130381-21
Datum uitspraak: 23 maart 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam in de door de economische politierechter naar de meervoudige economische kamer verwezen zaak tegen de verdachte vennootschap:
[verdachte vennootschap01] .,
gevestigd aan de [adres01] , ( [postcode01] ) [plaats01] ,
ter terechtzitting rechtsgeldig vertegenwoordigd door de heer [naam01] , General Manager Retail,
raadsvrouw mr. M.E. Verheijen, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 maart 2023.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte vennootschap [verdachte vennootschap01] . is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de oproeping van de verdachte vennootschap na ingesteld verzet tegen de strafbeschikking d.d. 25 mei 2021. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.W. Boogert heeft gevorderd:
  • vernietiging van de strafbeschikking;
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte vennootschap tot een geldboete van € 2.500,=.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat er – gelet op het gedrag van [verdachte vennootschap01] en de gevolgen van de overtreding – volgens het Beleidsplan Naleving Omgevingsrecht (hierna: het Beleidsplan) geen reden was om stafrechtelijk tegen [verdachte vennootschap01] op te treden. [verdachte vennootschap01] mocht er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat tegen haar geen vervolging zou worden ingesteld. Het Openbaar Ministerie is daarom niet-ontvankelijk in de vervolging.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
.De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke situaties plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat zij niet (verder) zal worden vervolgd.
Van een zodanige uitlating is in het onderhavige geval geen sprake. Het Beleidsplan kan in elk geval niet als zodanig worden aangemerkt. Dit wordt niet anders door de enkele omstandigheid dat het Beleidsplan door de gemeente Rotterdam met het Openbaar Ministerie zou zijn afgestemd. Daar komt bij dat reeds uit het aan [verdachte vennootschap01] toegezonden transactievoorstel volgt dat de geconstateerde gedragingen niet door het Openbaar Ministerie werden gedoogd.
Dat sprake is van andere gronden waarop het instellen of voortzetten van vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde is niet gesteld en ook overigens niet gebleken.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Standpunt verdediging
[verdachte vennootschap01] ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan opzettelijke schending van de artikelen 5.67 lid 2 sub d, 5.68 lid 1, 5.68 lid 4 en 5.68 lid 5 van de Activiteitenregeling.
De persoon die op 20 juli 2019 werkzaam was bij het tankstation waar de overtredingen zijn geconstateerd heeft een LPG-instructie ontvangen en een LPG-certificaat behaald. Hij beschikte dus over de benodigde kennis. Voorts is aangevoerd dat er op het tankstation wel degelijk instructies in geval van calamiteiten aanwezig waren. Uit de controlelijsten van de halfjaarlijkse veiligheidsinspecties blijkt dat er in 2019 een ‘noodplansticker’ aanwezig was. De ondertekende verklaring als bedoeld in artikel 5.68 lid 4 van de Activiteitenregeling ontbrak weliswaar, maar [verdachte vennootschap01] was hiervan niet op de hoogte. Voor zover er al enig voorschrift is geschonden, is namens [verdachte vennootschap01] aangevoerd dat dit niet opzettelijk is gebeurd.
5.2.
Beoordeling
De aanwezigheid van instructies in geval van calamiteiten of incidenten
Uit de door de verdediging als productie 10 overgelegde controlelijsten van het door [verdachte vennootschap01] geëxploiteerde servicestation blijkt dat daar op 20 maart 2019 en 25 september 2019 een noodplansticker op een zichtbare locatie aanwezig was. De ter terechtzitting als getuige gehoorde voormalige shopmanager van het betreffende servicestation heeft bovendien verklaard dat die sticker zich daar bij de aanvang van zijn werkzaamheden in 2018 al bevond.
Niet bewezen is daarom dat [verdachte vennootschap01] heeft gehandeld in strijd met artikel 5.68 lid 1 van de Activiteitenregeling milieubeheer. [verdachte vennootschap01] zal van dit deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Opzettelijk handelen of niet
Ten aanzien van de overige ten laste gelegde gedragingen komt de rechtbank tot een bewezenverklaring. Daarbij benadrukt de rechtbank dat aan [verdachte vennootschap01] een economisch delict ten laste is gelegd. Het begrip “opzet” moet in het economisch strafrecht in beginsel worden uitgelegd als “kleurloos opzet”. Dit betekent dat voor een bewezenverklaring van het opzettelijk begaan van een dergelijk delict niet vereist is dat het opzet van de verdachte rechtspersoon was gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke verplichtingen (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BH2684). Voldoende is dat het opzet is gericht op de gedragingen.
Vereist is in dit geval dus slechts dat [verdachte vennootschap01] de in de inrichting bevindende LPG-installatie heeft geëxploiteerd en uit dien hoofde de met betrekking tot die installatie behorende voorschriften niet heeft nageleefd. Het staat op basis van de hierna opgenomen bewijsmiddelen (waaronder de verklaring van de toezichthoudende persoon zelf) – kort gezegd – vast dat de toezichthoudende persoon ten tijde van de controle op 20 juli 2019 niet op de hoogte was van de noodzakelijk te verrichten handelingen in geval van een incident of calamiteit ten aanzien van de LPG-installatie en dat deze persoon toen de daarbij behorende opleiding nog niet had gevolgd. Voorts staat vast dat er geen ondertekende verklaring als bedoeld in artikel 5.68 lid 4 van de Activiteitenregeling aanwezig was. Daarmee is bewezen dat [verdachte vennootschap01] het (overige) ten laste gelegde opzettelijk heeft begaan.
5.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
zij, op 20 juli 2019 te Hoek van Holland, als degene die een inrichting type C bedoeld in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gelegen aan de [adres02] dreef en op wie afdeling 5.3 van genoemd Besluit van toepassing was,
opzettelijk, niet heeft voldaan aan de bij of krachtens artikel 8.40 Wet milieubeheer gestelde regels, immers werd in strijd met artikel 5.65 Activiteitenbesluit milieubeheer juncto art. 5.66 Activiteitenregeling milieubeheer niet voldaan aan
artikel 5.67 lid 2 sub d van de Activiteitenregeling milieubeheer aangezien
de toezichthoudende persoon niet op de hoogte was van de noodzakelijk te verrichten handelingen, als bedoeld in artikel 5.68 lid 3, in geval van een incident of calamiteit,
en
artikel 5.68 lid 4 van de Activiteitenregeling milieubeheer aangezien de toezichthoudende persoon bij aanvang van de werkzaamheden niet op de hoogte is gesteld van de aard en de gevaaraspecten van de LPG afleverinstallatie, de te nemen maatregelen bij incidenten, de
instructies bij incidenten en calamiteiten en die persoon geen schriftelijke verklaring van het daarvan op de hoogte te zijn heeft ondertekend,
en
artikel 5.68 lid 5 van de Activiteitenregeling milieubeheer aangezien de ondertekende verklaring als bedoeld in artikel 5.68 lid 4 niet in het logboek werd bewaard.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte vennootschap

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte vennootschap uitsluit.
De verdachte vennootschap is dus strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Algemene overweging
De straf die aan [verdachte vennootschap01] wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de draagkracht van de verdachte vennootschap. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
[verdachte vennootschap01] heeft een LPG-tankstation gedreven, terwijl in dat tankstation niet werd voldaan aan de regels die in de Activiteitenregeling milieubeheer zijn gesteld met betrekking tot LPG-installaties. Op het betreffende tankstation bleek in 2019 een toezichthouder werkzaam die onvoldoende kennis had van de veiligheidsvoorschriften met betrekking tot de LPG-installatie.
De rechtbank rekent het [verdachte vennootschap01] aan dat zij een toezichthouder heeft aangesteld, die door haar niet op de hoogte was gesteld van de aard en de gevaaraspecten van die installatie en niet (althans onvoldoende) was geïnstrueerd en gecertificeerd om de handelingen te kunnen verrichten die ingeval van incidenten of calamiteiten noodzakelijk zijn om de veiligheid van personen en de directe omgeving te kunnen waarborgen.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van de verdachte vennootschap, waaruit blijkt dat [verdachte vennootschap01] niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Gezien de ernst van het feit zal de rechtbank een geheel voorwaardelijke geldboete van € 2.500,- opleggen.
Hierbij heeft de rechtbank het lange tijdsverloop in de zaak in aanmerking genomen en heeft zij meegewogen dat [verdachte vennootschap01] inmiddels de nodige verbeteringen met betrekking tot de naleving van de Activiteitenregeling milieubeheer binnen haar bedrijf heeft doorgevoerd. Zij lijkt daarmee lering te hebben getrokken uit de op 20 juli 2019 in haar bedrijf geconstateerde overtredingen.
De voorwaardelijke geldboete dient er tevens toe [verdachte vennootschap01] er in de toekomst van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 51, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
5.65
Activiteitenbesluit milieubeheer en
5.66, 5.67 en 5.68 van de Activiteitenregeling milieubeheer.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
vernietigt de strafbeschikking d.d. 25 mei 2021;
verklaart bewezen dat de verdachte vennootschap het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte vennootschap meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte vennootschap strafbaar;
veroordeelt de verdachte vennootschap tot een
geldboete van € 2.500,= (tweeduizend vijfhonderd euro);
bepaalt dat deze geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde vennootschap de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde vennootschap zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. L. Amperse en E.M. Rocha, rechters,
in tegenwoordigheid van J.P. van der Wijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 23 maart 2023.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
zij, op of omstreeks 20 juli 2019 te Hoek van Holland,
als degene die een inrichting type C bedoeld in artikel 1.2 van het
Activiteitenbesluit milieubeheer gelegen aan de [adres02]
60 dreef en op wie afdeling 5.3 van genoemd Besluit van toepassing was,
opzettelijk,
niet heeft voldaan aan de bij of krachtens artikel 8.40 Wet milieubeheer
gestelde regels,
immers werd in strijd met
artikel 5.65 Activiteitenbesluit milieubeheer juncto art. 5.66
Activiteitenregeling milieubeheer niet voldaan aan
o artikel 5.67 lid 2 sub d van de Activiteitenregeling milieubeheer
aangezien
de toezichthoudende persoon niet op de hoogte was van de
noodzakelijk te verrichten handelingen, als bedoeld in artikel 5.68 lid 3,
in geval van een incident of calamiteit,
en/of
o artikel 5.68 lid 1 van de Activiteitenregeling milieubeheer
aangezien
binnen die inrichting geen instructies in geval van calamiteiten of
incidenten aanwezig waren,
en/of
o artikel 5.68 lid 4 van de Activiteitenregeling milieubeheer
aangezien
de toezichthoudende persoon bij aanvang van de werkzaamheden niet
op de hoogte is gesteld van de aard en de gevaaraspecten van de LPG afleverinstallatie,
de te nemen maatregelen bij incidenten, de
instructies bij incidenten en calamiteiten en/of die persoon geen
schriftelijke verklaring van het daarvan op de hoogte te zijn heeft
ondertekend,
en/of
o artikel 5.68 lid 5 van de Activiteitenregeling milieubeheer
aangezien
de ondertekende verklaring als bedoeld in artikel 5.68 lid 4 niet in het
logboek werd bewaard;