ECLI:NL:RBROT:2023:2603

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
10193378
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van pensioenpremies en bijdragen door werkgever in de bouwnijverheid

In deze zaak vorderen de eiseressen, bestaande uit drie stichtingen die pensioen- en opleidingsfondsen beheren, betaling van pensioenpremies en bijdragen van de gedaagde, een werkgever in de bouwnijverheid. De gedaagde is op basis van de Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf) verplicht om premies te betalen voor zijn werknemers die deelnemen aan het pensioenfonds. De eiseressen hebben facturen aan de gedaagde gestuurd, maar deze zijn niet betaald. De gedaagde heeft weliswaar een aantal loongegevens aangeleverd, maar deze waren niet volledig, waardoor de eiseressen genoodzaakt waren om de verschuldigde premies te schatten. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 februari 2023 is de gedaagde niet verschenen, ondanks dat hij behoorlijk was opgeroepen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde in gebreke is gebleven met zijn verplichtingen en heeft de vorderingen van de eiseressen toegewezen. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van de hoofdsommen, buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente aan de drie fondsen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10193378 CV EXPL 22-34801
datum uitspraak: 24 maart 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van

1..Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid,

vestigingsplaats: Amsterdam,
2. Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra,
vestigingsplaats: Harderwijk,
3. Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra,
vestigingsplaats: Harderwijk,
eiseressen,
gemachtigde: Flanderijn Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde01] , die handelt onder de naam [handelsnaam01],
woonplaats: [woonplaats01] ,
gedaagde,
die zelf procedeert.
Eiseressen worden hierna samen aangeduid als “de Fondsen” en individueel als “het Bedrijfstakpensioenfonds” (eiseres sub 1), “het O&O-fonds” (eiseres sub 2) en “het Aanvullingsfonds” (eiseres sub 3). Gedaagde wordt hierna aangeduid als “ [gedaagde01] ”.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 7 november 2022, met bijlagen;
  • het antwoord;
  • de door [gedaagde01] ingediende bijlagen;
  • de brief van 12 december 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van de Fondsen van 27 januari 2023 tevens vermindering van eis, met bijlagen.
1.2.
Op 8 februari 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij was namens de Fondsen aanwezig mr. D. de Waard namens de gemachtigde. [gedaagde01] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet op de zitting verschenen.

2..De feiten

2.1.
[gedaagde01] is een werkgever in de bouwnijverheid. Hij valt daarom als werkgever onder de werkingssfeer van het Bedrijfstakpensioenfonds, zoals deze is omschreven in de artikelen 2 en 3 van de Wet verplichte deelneming in een Bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: ‘de Wet Bpf’). Op grond van artikel 8 van deze wet is [gedaagde01] gehouden tot betaling van de voor zijn werknemers uit hoofde van hun verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verschuldigde premies, zulks met inachtneming van hetgeen dienaangaande is bepaald in het uitvoeringsreglement van het Bedrijfstakpensioenfonds (hierna: het Uitvoeringsreglement).
2.2.
De Collectieve arbeidsovereenkomst Bedrijfstakeigen Regelingen voor de Bouwnijverheid 2016-2018 (hierna: ‘de CAO’) is van toepassing. [gedaagde01] is een werkgever in de bedrijfstak als bedoeld in de CAO.
2.3.
[gedaagde01] is aan het O&O-fonds en het Aanvullingsfonds, op grond van de statuten van deze fondsen, een bijdrage verschuldigd voor elke dag, waarover loon wordt ontvangen.
2.4.
De Fondsen hebben op 28 mei 2022 een drietal facturen aan [gedaagde01] opgelegd. [gedaagde01] heeft deze facturen niet binnen de op die facturen genoemde termijn betaald.

3..Het geschil

3.1.
De Fondsen eisen samengevat:
  • [gedaagde01] te veroordelen aan het Bedrijfstakpensioenfonds te betalen € 101.099,77 met de wettelijke handelsrente;
  • [gedaagde01] te veroordelen aan het O&O-fonds te betalen € 6.663,21 met de wettelijke handelsrente;
  • [gedaagde01] te veroordelen aan het Aanvullingsfonds te betalen € 5.480,51 met de wettelijke handelsrente;
  • [gedaagde01] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De door de afzonderlijke Fondsen gevorderde hoofdsommen kunnen als volgt worden gespecificeerd:
het Bedrijfstakpensioenfonds
28-05-2022 Opgelegde factuur over 2018 € 36.036,52
28-05-2022 Opgelegde factuur over 2019 € 35.660,10
28-05-2022 Opgelegde factuur over 2020 € 12.459,71
Buitengerechtelijke incassokosten € 1.855,41
Rente € 14.998,03
----------------
Subtotaal € 101.009,77
het O&O-fonds
28-05-2022 Opgelegde factuur over 2018 € 2.370,92
28-05-2022 Opgelegde factuur over 2019 € 2.383,45
28-05-2022 Opgelegde factuur over 2020 € 797,09
Buitengerechtelijke incassokosten € 122,39
Rente € 989,36
----------------
Subtotaal € 6.663,21
het Aanvullingsfonds
28-05-2022 Opgelegde factuur over 2018 € 2.276,09
28-05-2022 Opgelegde factuur over 2019 € 1.716,09
28-05-2022 Opgelegde factuur over 2020 € 573,91
Buitengerechtelijke incassokosten € 100,67
Rente € 813,75
----------------
Subtotaal € 5.480,51
3.2.
De Fondsen baseren de eisen op het volgende. [gedaagde01] is op basis van de Wet Bpf een verplicht deelnemer van het Bedrijfstakpensioenfonds en is dus de vastgestelde premie verschuldigd. [gedaagde01] is daarnaast verplicht om (jaarlijks) volledige en juiste loongegevens van de bij haar in dienst zijnde werknemers in te dienen. [gedaagde01] heeft deze gegevens niet (volledig) aangeleverd, zodat het Bedrijfstakpensioenfonds bevoegd is de premie naar beste weten te schatten. [gedaagde01] is voorts werkgever in de bedrijfstak als bedoeld in de CAO en is uit dien hoofde bijdragen verschuldigd aan het O&O-fonds en het Aanvullingsfonds.
3.3.
[gedaagde01] heeft, ondanks herinneringen en aanmaningen, nagelaten voor tijdige en volledige betaling van de verschuldigde premies en bijdragen zorg te dragen. De Fondsen hebben hun vorderingen daarom uit handen moeten geven en maken aanspraak op de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke handelsrente.
3.4.
In haar brief van 27 januari 2023 hebben de Fondsen hun vorderingen verminderd, in die zin dat zij niet langer betaling vorderen van de facturen over 2019 en 2020 alsmede van de totale gevorderde tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente. De vordering ten aanzien van de hoofdsom heeft daardoor nog slechts betrekking op de factuur over 2018 en bedraagt thans € 36.036,52 (met betrekking tot het Bedrijfstakpensioenfonds), € 2.370,92 (met betrekking tot het O&O-fonds) en € 2.276,09 (met betrekking tot het Aanvullingsfonds). De vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke kosten wordt verminderd tot € 1.272,72 (met betrekking tot het Bedrijfstakpensioenfonds), € 85,80 (met betrekking tot het O&O-fonds) en € 71,50 (met betrekking tot het Aanvullingsfonds). Aanleiding voor deze vermindering van eis is dat [gedaagde01] inmiddels na dagvaarding de loongegevens over de jaren 2019 en 2020 heeft aangeleverd en uit die gegevens is gebleken dat [gedaagde01] in die jaren geen personeel in dienst had.
3.5.
[gedaagde01] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan. In 2018 heeft [gedaagde01] slechts gedurende twee maanden personeel in loondienst gehad, maar daarmee is hij gestopt. [gedaagde01] heeft de Fondsen en hun gemachtigde hierover al vele malen informatie gegeven. Het duurt al bijna twee jaar, maar het wil niet lukken om de facturen op te laten heffen.

4..De beoordeling

hoofdsommen
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde01] onder de werkingssfeer van de wet Bpf en het toepasselijke Uitvoeringsreglement valt en dat hij een werkgever in de bedrijfstak als bedoeld in de CAO is. Zoals in de Wet Bpf en het Uitvoeringsreglement is opgenomen heeft [gedaagde01] de verplichting om pensioenpremies aan het Bedrijfstakpensioenfonds te betalen. Daarnaast heeft [gedaagde01] de verplichting om per loonperiode de vereiste loongegevens aan te leveren met het oog op de berekening van de hoogte van de pensioenpremies. Op grond van de CAO is [gedaagde01] bovendien verplicht voor elke dag waarover loon wordt ontvangen bijdragen te betalen aan het O&O-fonds en het Aanvullingsfonds. Door [gedaagde01] is niet betwist dat hij de nota’s met betrekking tot de pensioenpremies en bijdragen over de jaren 2018 tot en met 2020 niet aan de Fondsen heeft betaald.
4.2.
Door de Fondsen is op de mondelinge behandeling nader toegelicht dat de gevorderde nota’s geschatte nota’s betreffen, hetgeen het gevolg is van het feit dat [gedaagde01] verzuimd heeft de voor de berekening van de pensioenpremies relevante loongegevens van zijn werknemers over de jaren 2018 tot en met 2020 bij de Fondsen aan te leveren. De Fondsen hebben daarbij tevens uiteengezet dat [gedaagde01] pas ná dagvaarding, en wel op 14 november 2022, per e-mail loonstaten over 2018 tot en met 2020 aan de Fondsen heeft toegezonden en dat daaruit is gebleken dat [gedaagde01] in de jaren 2019 en 2020 geen personeel in dienst had, om welke reden de premienota’s over laatstgenoemde jaren zijn gecrediteerd.
4.3.
De Fondsen hebben gesteld dat uit de loonstaat van 2018 kon worden afgeleid dat in 2018 in elk geval drie werknemers bij [gedaagde01] in dienst waren. Door de Fondsen is in dit kader nader uiteengezet dat in dat geval louter de door [gedaagde01] toegezonden loonstaat over 2018 niet volstaat om de premies over 2018 te kunnen berekenen, maar dat daarvoor meer en gedetailleerdere loongegevens omtrent de in 2018 in dienst zijnde werknemers bij de Fondsen dienen te worden aangeleverd op de daarvoor voorgeschreven wijze, dat wil zeggen digitale aanlevering via het online portaal van de Fondsen. De Fondsen hebben gesteld dat [gedaagde01] tot op de dag van de mondelinge behandeling, ondanks daarop meermaals te zijn geattendeerd, hebben verzuimd de benodigde loongegevens over 2018 op de juiste wijze aan te leveren.
4.4.
[gedaagde01] heeft, door niet op de mondelinge behandeling te verschijnen, niet meer gereageerd op voornoemde stellingen van de Fondsen, zodat van de juistheid van deze stellingen zal worden uitgegaan. De stellingen van de Fondsen worden bovendien ondersteund door de door [gedaagde01] in het geding gebrachte e-mailwisseling tussen zijn boekhouder en de Fondsen. Daaruit volgt immers dat de Fondsen de boekhouder van [gedaagde01] meermaals hebben verzocht de loongegevens over 2018 via het portaal aan te leveren. Door [gedaagde01] zijn geen stukken in het geding gebracht waaruit kan worden opgemaakt dat hij - naar aanleiding van de door de Fondsen gestuurde e-mails met het verzoek alsnog tot aanlevering van de gegevens over te gaan - (alsnog) de juiste gegevens aan de Fondsen heeft verstrekt.
4.5.
De kantonrechter stelt vast dat - nu voldoende vast is komen te staan dat [gedaagde01] tot op heden in gebreke is gebleven met de op grond van de Wet Bpf en het Uitvoeringsreglement op hem rustende verplichting tot aanlevering van de vereiste loongegevens over 2018 - de Fondsen gerechtigd waren de verschuldigde premies te schatten en, tezamen met de verschuldigde bijdragen, door middel van de nota’s van 28 mei 2022 bij [gedaagde01] in rekening te brengen. Omdat [gedaagde01] eveneens in gebreke is gebleven met zijn verplichting om de nota’s aan de Fondsen te betalen, liggen de verminderde vorderingen ten aanzien van de over 2018 verschuldigde bedragen voor toewijzing gereed. Concreet betekent dit dat [gedaagde01] veroordeeld wordt om aan het Bedrijfstakpensioenfonds een bedrag te betalen van € 36.036,52, aan het O&O-fonds een bedrag van € 2.370,92 en aan het Aanvullingsfonds een bedrag van € 2.276,09.
buitengerechtelijke incassokosten en rente
4.6.
De Fondsen maken aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Voldoende gebleken is dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Voor de hoogte van de toewijsbare buitengerechtelijke incassokosten zoekt de kantonrechter aansluiting bij het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief (hierna: ‘het Besluit’). Nu het totaalbedrag van de door de drie Fondsen afzonderlijk gevorderde buitengerechtelijke incassokosten het in het Besluit genormeerde tarief niet overstijgt, wordt ook dit deel van de vorderingen toegewezen, op de wijze zoals hierna bij de beslissing vermeld.
4.7.
De Fondsen vorderen daarnaast de wettelijke handelsrente over de openstaande hoofdsommen vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling. De wettelijke handelsrente is echter slechts ten aanzien van het Bedrijfstakpensioenfonds toewijsbaar, omdat in het Uitvoeringsreglement van het Bedrijfstakpensioenfonds is opgenomen dat bij te late betaling een contractuele rente van toepassing is die qua hoogte gelijk is aan de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW. In de Uitvoeringsreglementen van het Aanvullingsfonds en het O&O-fonds is daarentegen een contractuele rente opgenomen die qua hoogte gelijk is aan de wettelijke rente van artikel 6:119 BW. Dat betekent dat ten aanzien van het Aanvullingsfonds en het O&O-fonds de wettelijke rente toewijsbaar is.
proceskosten
4.8.
[gedaagde01] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van de Fondsen tot vandaag vast op € 129,74 aan dagvaardingskosten, € 1.384,00 aan griffierecht en € 1.852,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 926,00). Dit is in totaal € 3.365,74. Voor kosten die de Fondsen maken na deze uitspraak moet [gedaagde01] een bedrag betalen van € 132,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist (ECLI:NL:HR:2022:853).
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.9.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om aan het Bedrijfstakpensioenfonds te betalen € 36.036,52 aan hoofdsom en € 1.272,72 aan buitengerechtelijke kosten, met de wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 36.036,52 vanaf 7 november 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] om aan het O&O-fonds te betalen € 2.370,92 aan hoofdsom en
€ 85,80 aan buitengerechtelijke kosten, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 2.370,92 vanaf 7 november 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde01] om aan het Aanvullingsfonds te betalen € 2.276,09 aan hoofdsom en € 71,50 aan buitengerechtelijke kosten, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 2.276,09 vanaf 7 november 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten die aan de kant van de Fondsen tot vandaag worden vastgesteld op € 3.365,74;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde;
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken.
44487