In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 24 maart 2023, staat de geldleningsovereenkomst tussen [eiser01] en [gedaagde01] centraal. De partijen hebben op 2 oktober 2020 een overeenkomst gesloten, waarbij [gedaagde01] een lening van € 42.575,00 ontving van [eiser01]. [gedaagde01] heeft tot op heden een bedrag van € 19.575,55 terugbetaald, maar is in verzuim geraakt met de resterende betaling van € 22.999,45, die uiterlijk op 2 november 2021 voldaan had moeten zijn. [eiser01] vordert nu betaling van dit bedrag, vermeerderd met contractuele rente van 14% per jaar vanaf de vervaldatum.
[gedaagde01] betwist de geldleningsovereenkomst en stelt dat de schuldovername ongeldig is, omdat er geen toestemming is gegeven door de oorspronkelijke schuldenaar [naam02]. De kantonrechter oordeelt dat er sprake is van een geldige overeenkomst en dat [gedaagde01] de verplichtingen uit de overeenkomst moet nakomen. De rechter wijst de vorderingen van [gedaagde01] in reconventie af, omdat er geen bewijs is dat de overeenkomst met [naam01] gevolgen heeft voor de overeenkomst met [eiser01]. De kantonrechter concludeert dat [gedaagde01] het openstaande bedrag van € 22.999,45 moet betalen, vermeerderd met de contractuele rente, en dat hij de proceskosten moet vergoeden.
De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [eiser01] het vonnis kan laten uitvoeren, ook al is er nog geen definitieve uitspraak in hoger beroep.