In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 31 maart 2023, is de kantonrechter geconfronteerd met een geschil tussen [eiser01] en [gedaagde01] over een vermeende huurachterstand. [eiser01] vorderde een bedrag van € 1.350,- aan huurachterstand, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten, en verzocht om veroordeling van [gedaagde01] in de proces- en nakosten. De procedure begon met een dagvaarding op 25 juni 2019 en een verstekvonnis op 9 januari 2020, waartegen [gedaagde01] verzet aantekende. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 februari 2023 was [gedaagde01] aanwezig, maar [eiser01] verscheen niet.
De kantonrechter oordeelde dat [eiser01] onvoldoende bewijs had geleverd voor de huurachterstand. [gedaagde01] betwistte de vordering en stelde dat hij slechts een deel van de woning huurde en dat er geen huurachterstand was ontstaan. De kantonrechter concludeerde dat [eiser01] zijn stelling niet had onderbouwd, aangezien hij geen bewijsstukken had overgelegd en niet ter zitting was verschenen om zijn claims te verduidelijken. Hierdoor werd de vordering van [eiser01] afgewezen.
Daarnaast werd [eiser01] veroordeeld in de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde01] tot dat moment waren vastgesteld op € 398,-. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [gedaagde01] niet hoeft te wachten op de afloop van eventuele rechtsmiddelen om de proceskosten te ontvangen. Dit vonnis vernietigde ook het eerdere verstekvonnis, waarmee de rechter de zaak definitief afsloot.