ECLI:NL:RBROT:2023:2330

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
ROT 23/822 en ROT 23/821
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van IOAW-uitkering aan verzoeker zonder geldige verblijfstitel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorzieningen van een verzoeker die geen Unieburger is en niet als staatloze kan worden aangemerkt. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de IOAW, maar deze werd afgewezen omdat hij geen geldige verblijfstitel had. De verzoeker had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontvangen, maar na beëindiging daarvan had hij een aanvraag voor een IOAW-uitkering ingediend. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker geen recht op bijstand heeft op basis van de IOAW, omdat hij niet voldoet aan de vereisten voor rechtmatig verblijf in Nederland. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, met inachtneming van de mogelijkheid voor de verzoeker om een betalingsregeling te treffen voor de terugvordering van een eerder verleend voorschot. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten van de verzoeker toegewezen aan de verweerder, die het griffierecht moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/822 en ROT 23/821

uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 maart 2023 in de zaak tussen

[naam verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. M.J.G. Schroeder,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. J.F. Jim.

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2022 (bestreden besluit 2) heeft verweerder een aan verzoeker verleend voorschot van € 991,64 teruggevorderd.
Verzoeker heeft tegen de bestreden besluiten bezwaar gemaakt en heeft de voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen. De verzoeken zijn door de griffie aangelegd met respectievelijk de zaaknummers ROT 23/822 en ROT 23/821.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 20 februari 2023 op zitting behandeld.
Op de zitting zijn verschenen: verzoeker en zijn gemachtigde, E.G. Reinink-Koudriacheva als tolk en de gemachtigde van verweerder. Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten.
Bij brief van 21 februari 2023 heeft verweerder een e-mailwisseling met de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) overgelegd. De voorzieningenrechter heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Namens verzoeker is op 8 maart 2023 gereageerd op de heropening en de e-mailwisseling.
De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een nadere zitting en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Verzoeker ontving tot 14 juni 2022 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In verband met de beëindiging van die uitkering heeft verzoeker op 13 september 2022 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) aangevraagd. In afwachting van de uitkomst van die aanvraag heeft verweerder bij besluit van 12 oktober 2022 een voorschot van € 991,64 aan verzoeker toegekend. Tijdens de aanvraagprocedure is de aanvraag om een Pw-uitkering omgezet naar een aanvraag om een IOAW-uitkering.
2. Aan de bestreden besluiten heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker geen geldige verblijfstitel heeft.
3. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat verweerder overgaat tot uitbetaling van een IOAW-uitkering en de terugvordering van het voorschot opschort totdat is beslist op zijn bezwaren tegen de bestreden besluiten.
4.1.
Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. De voorzieningenrechter dient eerst te beoordelen of sprake is van een spoedeisend belang, voordat de zaken inhoudelijk kunnen worden behandeld.
4.2.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de terugvordering van het aan verzoeker uitbetaalde voorschot tot een acute financiële noodsituatie zal leiden. Daarbij is van belang dat in het bestreden besluit 1 is vermeld dat verzoeker een betalingsregeling kan treffen. Daarnaast is van belang dat verweerder bij de terugvordering rekening moet houden met de beslagvrije voet. Dit betekent dat als verzoeker inkomsten heeft, hij door de bescherming van de beslagvrije voet over voldoende inkomsten kan beschikken om in zijn levensonderhoud te voorzien. Er is om die reden geen sprake van een zodanig spoedeisend belang dat de behandeling van het bezwaar niet kan worden afgewacht, zodat er wat de terugvordering betreft, geen aanleiding bestaat een voorziening te treffen. Het verzoek met zaaknummer ROT 23/821 zal daarom worden afgewezen.
4.3.
Met betrekking tot het verzoek om een voorziening ten aanzien van de afwijzing van verzoekers aanvraag om een IOAW-uitkering, acht de voorzieningenrechter wel een spoedeisend belang aanwezig, nu niet is gebleken dat verzoeker beschikt over enige vorm van vermogen of inkomsten. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorziening in de zaak met nummer ROT 23/822 daarom inhoudelijk beoordelen. Daarbij geeft hij een voorlopig oordeel over de zaak dat de rechtbank in een eventuele bodemprocedure niet hoeft te volgen.
5.1.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de IAOW heeft de werkloze werknemer die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), geen recht op uitkering.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de IOAW kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, recht op uitkering hebben, onverminderd de overige vereisten voor dat recht:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000.
5.2.
Artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, g, h en l, van de Vw 2000 bepaalt dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker in het bezit is van een Lets paspoort voor zogeheten niet-burgers. Deze Letse niet-burgers hebben een bijzondere status, die het gevolg is van het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. In de uitspraak van het Grondwettelijk Hof van de Republiek Letland van 7 maart 2005 (zaaknummer 2004-15-0106) staat over hen het volgende:
“15. After passing of the Non-Citizen Law appeared a new, up to that time unknown category of persons – Latvian non-citizens. Latvian non-citizens cannot be compared with any other status of a physical entity, which has been determined in international legal acts, as the rate of rights, established for non-citizens, does not comply with any other status. Latvian non-citizens can be regarded neither as the citizens, nor the aliens and stateless persons but as persons with “a specific legal status”.
Latvia has clearly indicated that non-citizens shall not be regarded as stateless persons, as Article 3 (the Second Paragraph) of the Law on Stateless Persons determines that persons, who are subjects of the Law “On the Status of Former USSR Citizens, Who are not Citizens of Latvia or any Other State”, cannot be regarded as stateless persons. Latvian representatives at the international institutions have also consequently defended the stand that the status of a non-citizen cannot be equaled with the status of a stateless person.
Non-citizens shall not be regarded as stateless persons, because – in accordance with Section 1 of the Immigration Law – alien is a person, who is not a Latvian citizen or a non-citizen of Latvia.
[…]”
7.1.
In geschil is of verzoeker verblijfsrecht ontleent aan het Unierecht zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
7.2.
Uit vaste rechtspraak volgt dat het primair de verantwoordelijkheid is van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (die in deze gevallen wordt vertegenwoordigd door de IND) om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. Het beginsel van Unietrouw brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Bij de beoordeling van het recht op bijstand van verzoeker, ligt het dan ook op de weg van verweerder om in overleg met de IND te onderzoeken of verzoeker aan Unierecht een verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen. Als dat zo is verblijft verzoeker op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland en moet hij voor de toepassing van de IOAW met een Nederlander gelijk worden gesteld. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:141.
7.3.
Uit het dossier volgt dat verweerder op 26 oktober 2022 bij de IND navraag heeft gedaan naar de verblijfstitel van verzoeker en een eventueel openstaande procedure over het verblijf. Hierop heeft de IND aan verweerder medegedeeld dat verzoeker recentelijk geen verblijfsvergunning heeft aangevraagd, zodat geen sprake is van een lopende procedure. Uit het dossier volgt niet dat verweerder voorafgaand aan de besluitvorming bij de IND is nagegaan of verzoeker een verblijfsrecht ontleent aan het Unierecht. Dit betekent dat verweerder voorafgaand aan de besluitvorming niet heeft kunnen vaststellen of verzoeker op grond van het Unierecht verblijfsrecht heeft in Nederland en of verzoeker om die reden gelijk kan worden gesteld met een Nederlander voor de toepassing van de IOAW.
7.4.
Verweerder heeft de informatie om verzoekers verblijfsrecht op grond van het Unierecht vast te stellen wel opgevraagd nadat het onderzoek op de zitting is gesloten, zo blijkt uit de na de zitting door verweerder overgelegde e-mails van 21 februari 2023. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de e-mails zonder meer van belang zijn voor de beoordeling van het verzoek, nu deze direct duidelijkheid geven over een van de te beantwoorden rechtsvragen in deze procedure. Uit artikel 2.16, derde lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2022 volgt dat voor heropening van het onderzoek sprake moet zijn van stukken die daartoe aanleiding geven en niet dat, zoals namens verzoeker is aangevoerd, alleen nova tot heropening van het onderzoek kunnen leiden. Gezien het voorgaande bestond er voldoende aanleiding om het onderzoek te heropenen en de e-mails te betrekken in de beoordeling van het verzoek.
7.5.
Uit de door de IND verstrekte informatie in de e-mails volgt dat verzoeker geen Unieburger is omdat hij niet beschikt over de Letse nationaliteit. Hieruit moet worden geconcludeerd dat verzoeker geen verblijfsrecht ontleent aan het Unierecht zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, zodat er op grond van artikel 6, eerste lid, van de IOAW geen recht op bijstand bestaat. Evenmin kan hij een beroep doen op artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de IOAW in combinatie met artikel 8, aanhef en onder g en h, van de Vw 2000, nu ook niet is gebleken dat hij in het verleden rechtmatig verblijf heeft gehad.
7.6.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of sprake is van de uitzondering als bedoeld in artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW, op grond waarvan verzoeker recht zou hebben op bijstand ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Verzoeker heeft aangevoerd dat, indien hij niet kan worden aangemerkt als Unieburger, hij dan aangemerkt moet worden als staatloos, ook omdat hij in de basisregistratie personen staat geregistreerd met de nationaliteit ‘onbekend’. Dit betekent volgens verzoeker dat hij recht heeft op bijstand op grond van het Verdrag betreffende de status van staatlozen (Verdrag).
7.7.
Dat betoog volgt de voorzieningenrechter niet. Uit artikel 1, eerste lid, van het Verdrag volgt dat voor de toepassing van dat Verdrag als “staatloze” geldt een persoon die door geen enkele andere Staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd. In de onder 6 genoemde rechtspraak staat juist dat verzoeker een permanent verblijfsrecht heeft in Letland en wordt expliciet benoemd dat de Letse niet-burgers niet als staatlozen worden aangemerkt. Dit betekent dat verzoeker ook niet op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de IOAW recht heeft op een uitkering.
7.8.
Verzoeker heeft tot slot aangevoerd dat, mocht hij niet als Unieburger en niet als staatloos kunnen worden aangemerkt, hij dan op grond van zijn jarenlange verblijf in Nederland in aanmerking moet komen voor een uitkering op grond van de IOAW; hij heeft al die jaren gewerkt en premies afgedragen. Ook dit betoog volgt de voorzieningenrechter niet, nu het jarenlange verblijf, zijn werk en de afdracht van premies niet maken dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft (gehad). Daarbij is van belang dat de betrokken bepalingen in de IOAW dwingend geformuleerd zijn en geen ruimte laten voor een belangenafweging.
8. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat verzoeker op grond van artikel 6, eerste lid, van de IOAW geen recht heeft op een IOAW-uitkering. Dit betekent dat het bestreden besluit 2 in bezwaar naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorziening. Ook het verzoek om een voorziening in de zaak met nummer ROT 23/822 moet daarom worden afgewezen.
9. Gelet op wat is overwogen in 7.3 en 7.4 bestaat er wel aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 2.092,50,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op het nadere stuk van verweerder, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1) en € 3,- voor de door verzoeker gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Daarnaast moet verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken af;
- draagt verweerder op het door verzoeker betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 2.095,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.J. Flikweert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.