ECLI:NL:RBROT:2023:2316

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
C/10/637486 / HA ZA 22-352
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap tussen ex-echtgenoten met toepassing van Turks en Nederlands recht

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2023, betreft het een geschil tussen een man en een vrouw over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap na hun echtscheiding. De vrouw heeft op 21 februari 2006 een woning gekocht, die op 27 april 2006 aan haar is geleverd. Partijen zijn op 15 mei 2006 getrouwd en hebben op 5 november 2019 de echtscheiding aangevraagd. De rechtbank heeft eerder op 25 februari 2020 de echtscheiding uitgesproken, maar de man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft in deze procedure de vraag beantwoord welk recht van toepassing is op de verdeling van de gemeenschap, waarbij zowel Turks als Nederlands recht aan de orde komen. De rechtbank concludeert dat tot 15 mei 2016 Turks recht van toepassing was, en daarna Nederlands recht. Dit heeft gevolgen voor de verdeling van de goederen en schulden van partijen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de woning eigendom is van de vrouw en niet valt onder de gemeenschap van goederen. De hypothecaire schuld is ook aan de vrouw toegerekend. De rechtbank heeft de bankrekeningen van beide partijen in de verdeling betrokken en bepaald dat de man een bedrag van € 23.328,55 aan de vrouw moet betalen uit hoofde van overbedeling. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/637486 / HA ZA 22-352
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
[eiser01],
wonende te Rotterdam,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A. Kaynak te Rotterdam,
tegen
[gedaagde01],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. S. Kara te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 april 2022, met producties 1 tot en met 7;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot
en met 7;
- de oproepingsbrief van de rechtbank van 1 juli 2022, waarin een mondelinge
behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie (ten onrechte aangeduid, tevens, als
conclusie van repliek in conventie), met producties 8 tot en met 12;
- de brief van de vrouw van 20 oktober 2022, met aanvullende producties 8 tot en
met 24;
- de mondelinge behandeling op 1 november 2022, waarvan geen proces-verbaal is
opgemaakt;
- de akte eiswijziging van de vrouw van 30 november 2022, met producties 1 tot en
met 11;
- de akte uitlaten van de man van 27 december 2022, met producties 1 tot en met 9.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het toepasselijke huwelijksvermogensrecht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
De vrouw heeft op 21 februari 2006 de woning gekocht aan de [adres01], hierna verder te noemen “de woning”. De woning is op 27 april 2006 aan de vrouw geleverd.
2.2.
Partijen zijn gehuwd op 15 mei 2006 te Rotterdam.
2.3.
Op 5 november 2019 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
2.4.
Bij beschikking van 25 februari 2020 van de rechtbank Rotterdam is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken (hierna: echtscheidingsbeschikking). Deze beschikking is op 3 december 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Rotterdam.
2.5.
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast zoals weergegeven onder punt 19 tot en met 25 van het verzoekschrift van de vrouw . Onder punt 3 van het verzoekschrift heeft de vrouw gesteld dat zij en de man beiden de Nederlandse en Turkse nationaliteit hebben. Onder punt 19 van het verzoekschrift heeft de vrouw gesteld dat het Nederlandse recht van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2.6.
De man heeft op 20 mei 2020 hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking. Bij beschikking van 30 juni 2021 heeft het gerechtshof de echtscheidingsbeschikking, voor zover de rechtbank daarin de wijze van verdeling van de gemeenschap heeft gelast, vernietigd, en de verzoeken van partijen met betrekking tot het gelasten van de wijze van verdeling afgewezen.
2.7.
Sinds de echtscheiding woont de vrouw , met de twee thans nog minderjarige kinderen van partijen, in de woning. De man woont sindsdien elders.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
De man vordert voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat voor het vaststellen van de peildatum voor de waardering van de echtelijke woning/hypotheek/spaarsaldo, gelegen te ( [postcode01] ) [plaats01] aan het adres [adres01] , geldt de waarde ten tijde van de feitelijke verdeling;
II. de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten volgens punten 25 tot en met 33 van de dagvaarding;
III. de vrouw te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het vonnis haar medewerking te verlenen aan de ondertekening van de opdracht, strekkende tot het taxeren van de marktwaarde van de echtelijke woning gelegen te ( [postcode01] ) [plaats01] aan het adres [adres01] , via een door de man aan te wijzen NVM makelaar, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat de vrouw in gebreke blijft om aan het vonnis te voldoen met een maximum van € 20.000,00;
IV. indien de vrouw in gebreke blijft aan de veroordeling onder III te voldoen en weigerachtig is om mee te werken aan een taxatie, de man vervangende toestemming te verlenen om die handelingen te verrichten die benodigd zijn voor een zo spoedig mogelijke verkoop voor de voormalige echtelijke koopwoning en toebehoren staande en gelegen te ( [postcode01] ) [plaats01] aan het adres [adres01] , alsmede om de levering en overdracht bij notariële akte te bewerkstelligen, waarbij de vervangende toestemming van de rechtbank in de plaats treedt van de toestemming of medewerking van de vrouw , alsmede dat de uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden ex artikel 3:300 lid 1 en 2 BW;
V. de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na verkoop van de woning aan de [adres01] , met al wie of wat zich van de zijde van de vrouw daarin of daarop mocht bevinden, te ontruimen en door afgifte van de sleutels ter vrije en algehele beschikking van de man te stellen waarbij eventuele kosten in verband met schade of ontruiming voor rekening komen van de vrouw , een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat de vrouw zulks nalaat, tot een maximum van € 10.000,00;
VI. de vrouw te veroordelen een gebruiksvergoeding te betalen van € 223,96 per maand vanaf de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, althans vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot de datum waarop de woning is verkocht aan een derde, een en ander te betalen vanuit haar deel van de overwaarde, althans een bedrag en ingangsdatum zoals door de rechtbank te bepalen;
VII. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
De conclusie van de vrouw strekt tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van de man in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
in reconventie
3.3.
Na eiswijziging vordert de vrouw in reconventie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om:
I. de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten conform de punten 2 tot en met 32 van de akte eiswijziging;
II. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met wettelijke rente;
III. voorwaardelijke vordering: de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te gelasten conform de eerder ingediende vorderingen van de vrouw in haar conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie.
3.4.
De conclusie van de man strekt tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van de vrouw in de proceskosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen in conventie en in reconventie zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank die vorderingen gezamenlijk behandelen.
Bevoegdheid
4.2.
Deze zaak heeft een internationaal karakter. De rechtbank zal dan ook ambtshalve moeten toetsen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de onderhavige vorderingen. De vorderingen, ingesteld na 29 januari 2019, betreffen de vermogensrechtelijke afwikkeling van het reeds ontbonden huwelijk van partijen en de zaak valt daarmee onder het toepassingsgebied van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (hierna: Verordening). Omdat de vorderingen van partijen niet als nevenverzoek bij een verzoek tot echtscheiding zijn ingediend, maar als zelfstandige vorderingen in een dagvaardingsprocedure die los staat van de echtscheidingsprocedure, moet de rechtsmacht worden beoordeeld aan de hand van de bevoegdheidsregeling neergelegd in artikel 6 Verordening. Waar partijen bij het aanbrengen van de zaak hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, is de Nederlandse rechter, ingevolge artikel 6, onder a, Verordening, bevoegd om te beslissen op de onderhavige vorderingen.
Toepasselijk recht
4.3.
De vrouw stelde zich voor het eerst ter zitting op het standpunt dat Turks recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De rechtbank heeft partijen naar aanleiding daarvan na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld zich bij akte nader schriftelijk uit te laten over de vraag welk huwelijksvermogensrecht toepasselijk is, Turks recht of Nederlands recht, en tot welke consequenties dat leidt. De vrouw handhaaft in haar akte eiswijziging dat vanaf de huwelijksvoltrekking op 15 mei 2006 tot tien jaar daarna, dus tot 15 mei 2016, Turks recht van toepassing is.
4.4.
De visie van de man komt in het navolgende aan de orde.
4.5.
Gelet op de datum waarop partijen in het huwelijk zijn getreden, 15 mei 2006, moet de vraag naar het toepasselijke recht worden beantwoord aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: HHV).
4.6.
Vaststaat dat partijen ten aanzien van hun huwelijksvermogensstelsel geen rechtskeuze hebben uitgebracht. Voorts is tijdens de mondelinge behandeling op 1 november 2022 vast komen te staan dat partijen, anders dan waar de vrouw in haar verzoekschrift tot echtscheiding van uit ging, en anders dan de man in de dagvaarding vermeldde en de vrouw eerst nog onweersproken liet,
nietallebei zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit hadden toen zij trouwden. De man heeft op de vraag van de rechter hoe het zit, geantwoord dat hij ten tijde van het huwelijk, en nog altijd,
uitsluitendde Turkse nationaliteit had, terwijl de vrouw ten tijde van het huwelijk zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit had, hetgeen de vrouw heeft bevestigd. Vast is dus komen te staan dat partijen ten tijde van hun huwelijkssluiting beiden enkel de Turkse nationaliteit hadden als gemeenschappelijke nationaliteit. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 4 lid 2 onder a HHV het huwelijksvermogensregime van partijen aanvankelijk werd beheerst door Turks recht. Op grond van het bepaalde in artikel 7 lid 2 HHV werd op 15 mei 2016 (na 10 jaar huwelijk) Nederlands recht toepasselijk op hun huwelijksvermogensregime.
4.7.
De man heeft niet bestreden dat volgens het HHV het huwelijksvermogensregime van partijen tot 15 mei 2016 werd bepaald door Turks huwelijksvermogensrecht. Hij heeft evenwel betoogd dat partijen altijd hebben geleefd alsof er sprake was van een gemeenschap van goederen naar Nederlands recht. Mogelijk heeft de man beoogd een beroep te doen op de zogenoemde ‘Zimbabwe exceptie’. Genoemde exceptie houdt in dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te verlangen dat de verdeling zal plaatsvinden in afwijking van een bestendige gedragslijn van partijen waaruit blijkt dat zij zich steeds en consequent hebben gedragen alsof een ander rechtsstelsel met betrekking tot hun huwelijksgoederenregime toepasselijk was dan het door de verwijzingsregel aangewezen recht (HR 19 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0897, Zimbabwe en HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1696,Turks-Noors echtpaar). Waar sprake is van een zogenoemde materieelrechtelijke correctie kan de onderhavige correctie alleen worden toegepast indien het toepasselijke recht, in het onderhavige geval: Turks recht, de mogelijkheid kent om het verwijzingsresultaat te corrigeren op grond van de redelijkheid en billijkheid. [1] In de onderhavige situatie kan evenwel in het midden blijven of Turks recht een dergelijke correctie kent, nu ook indien daarvan veronderstellenderwijs wordt uitgegaan, het beroep op de Zimbabwe-exceptie niet kan slagen.
4.8.
De man heeft onvoldoende gesteld om te oordelen dat partijen zich gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen getrouwd waren. Dat de man vanaf de herfinanciering in 2012 van de woning hoofdelijk aansprakelijk is geworden voor de hypothecaire geldlening is onvoldoende. De man stelt daarnaast dat hij veel investeringen heeft gedaan in de woning. Maar dat kan al evenmin tot het door de man beoogde oordeel leiden, waarbij nog komt dat de man deze stelling niet heeft toegelicht of geconcretiseerd. De situatie rond de (aankoop van de) woning weerspreekt het standpunt van de man. Gebleken is dat voorafgaand aan de huwelijksvoltrekking uitsluitend de vrouw de woning heeft gekocht en geleverd gekregen, en verder heeft de vrouw gesteld dat zij tijdens het huwelijk de volledige hypotheeklasten voor haar rekening nam en de man heeft dat niet weersproken. Partijen beschikten ook niet over een gemeenschappelijk bankrekening. Op zichzelf is juist dat de vrouw in de voorafgaande procedures inzake de echtscheiding telkens als uitgangspunt heeft genomen dat (alleen) het Nederlands huwelijksvermogensrecht op het huwelijk van toepassing was. Zij deed dat ook in de onderhavige procedure, tot aan de mondelinge behandeling. Maar dat is geen omstandigheid op grond waarvan kan worden geoordeeld dat partijen zich gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen getrouwd waren. Er blijkt alleen uit dat beide partijen toen zij gingen scheiden enige tijd hebben gedwaald over welk recht hun huwelijksvermogensregime bepaalde. Overige omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, zijn door de man niet gesteld en de rechtbank ook niet gebleken.
4.9.
De conclusie is dat op het huwelijksvermogensregime van partijen tot 15 mei 2016 Turks recht van toepassing is, en pas nadien Nederlands recht. Die wisseling heeft slechts gevolgen voor de goederen die partijen nadien hebben verkregen en de schulden die partijen nadien hebben gemaakt (artikel 8 HHV).
De verdere beoordeling
Woning te Rotterdam en hypotheek
\
4.10.
Vast is komen te staan dat de woning al voor het huwelijk van partijen in eigendom is verkregen door de vrouw. Volgens Turks recht, dat geen gemeenschap van goederen kent, maar – per 1 januari 2002 – een wettelijk stelsel van deelgenootschap van verwervingen tijdens het huwelijk, behoeft de woning niet verdeeld te worden. De woning behoorde namelijk tot het persoonlijk vermogen van de vrouw bij de aanvang van het huwelijk.
4.11.
Aan de woning is een hypothecaire geldlening bij de Rabobank verbonden. Blijkens de door de vrouw in het geding gebrachte hypotheekakte uit 2012, toen de woning werd geherfinancierd, heeft de man de hypotheekakte toen (omdat de bank dat eiste) ondertekend “voor toestemming” (als bedoeld in art. 1:88 BW). Voor zover de bank die ondertekening aanmerkt als een erkenning van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld door de man, dient de vrouw zich ervoor in te spannen dat de man door de Rabobank uit die hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld wordt ontslagen. De man is immers geen mede-eigenaar van de woning. De hypothecaire schuld wordt aan de vrouw toegerekend, zonder nadere verrekening met de man.
4.12.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de spaarpolis bij Allianz met polisnummer [polisnummer01] reeds in 2012 bij de herfinanciering van de woning is afgekocht, zodat de rechtbank daar geen beslissing meer over hoeft te nemen.
4.13.
De conclusie is dat de vorderingen van de man onder I, II (ten aanzien van de woning, hypotheek, spaarpolis en gebruiksvergoeding), III, IV, V, en VI niet kunnen slagen. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de woning buiten de verdeling blijft, behoeft de voorwaardelijke (gewijzigde) vordering van de vrouw onder III geen bespreking.
Bankrekeningen
4.14.
Zowel de man als de vrouw vorderen verdeling van (de saldi van) hun beider bankrekeningen. Niet in geschil is dat het de saldi op de omvangspeildatum, 5 november 2019, betreft. Vanaf 15 mei 2016 wordt het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst door Nederlands recht en bestaat er tussen partijen conform Nederlands huwelijksgoederenrecht een gemeenschap van goederen. Partijen zijn kennelijk allebei van mening dat de saldi na 15 mei 2016 zijn overgespaard. De rechtbank zal dan ook de (saldi van de) bankrekeningen van partijen in de verdeling betrekken.
4.15.
De man heeft een tweetal bankrekeningen op zijn naam:
- een ondernemersrekening bij ABN AMRO, met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer01]
;
- een privérekening bij ABN AMRO, met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer02]
.
De vrouw beschikt eveneens over een tweetal bankrekeningen, te weten:
- een spaarrekening bij ABN AMRO, met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer03]
;
- een privérekening bij ABN AMRO, met bankrekeningnummer [bankrekeningnummer04]
.
4.16.
De (saldi op de) bankrekeningen op naam van de man zullen aan de man worden toegedeeld. De helft van het totale saldo zal de man aan de vrouw moeten vergoeden.
De (saldi op de) bankrekeningen op naam van de vrouw zullen aan de vrouw worden toegedeeld. De helft van het totale saldo zal de vrouw aan de man moeten vergoeden.
4.17.
Blijkens de door zowel de man als de vrouw overgelegde bankrekeningafschriften bedroeg het saldo op de ondernemersrekening van de man op 5 november 2019 € 10.947,22. Het saldo op zijn privérekening bedroeg op 5 november 2019 € 36.169,13. Het totale banksaldo van de man bedroeg op peildatum € 47.116,35. Dit bedrag valt in de huwelijksgemeenschap. De man zal de helft daarvan, dus € 23.558,18, aan de vrouw moeten voldoen.
4.18.
Het saldo op de privérekening van de vrouw bedroeg blijkens de door haar overgelegde bankrekeningafschriften op 5 november 2019 € 455,88. Het saldo op haar spaarrekening bedroeg op 5 november 2019 € 3,38. Het totale banksaldo van de vrouw bedroeg op peildatum € 459,26. Dit bedrag valt in de huwelijksgemeenschap, zodat de vrouw de helft van dit bedrag aan de man moet vergoeden, dus € 229,63.
4.19.
Nu de man ingevolge hetgeen is overwogen in 4.17 een bedrag van € 23.558,18 aan de vrouw moet betalen en de vrouw ingevolge hetgeen is overwogen in 4.18 een bedrag van € 229,63 aan de man moet betalen, blijft per saldo een vordering van de vrouw op de man over van € 23.328,55. De rechtbank zal de man veroordelen om dat bedrag aan de vrouw te vergoeden uit hoofde van overbedeling.
Schulden
4.20.
Bij de schulden die partijen hebben opgevoerd komt telkens allereerst de vraag naar voren of gebleken is dat het om een huwelijkse schuld gaat, en voorts, of beide partijen voor de schuld draagplichtig zijn, en zo ja, in welke verhouding. Als de huwelijksgemeenschap is ontbonden vanaf 1 januari 2018 (in casu was dat per 5 november 2019) is het criterium bij het bepalen van de draagplicht dat voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, de schulden gedragen worden door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, een andere draagplicht voortvloeit (art. 1:100 lid 2 BW).
Schulden op naam van de man
4.21.
De man stelt dat er een drietal huwelijkse schulden is waarvoor de vrouw voor de helft draagplichtig is. De man vordert dat de schulden voor de helft aan de vrouw worden toegerekend. Het betreft een schuld aan de belastingdienst, de zorgverzekering en CJIB schulden. De man stelt dat hij de schuld aan de zorgverzekering heef betaald, zodat hij de helft daarvan terugvordert bij de vrouw .
4.22.
De vrouw betwist dat ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek nog schulden bij de zorgverzekering en het CJIB open stonden. Zij zegt dat te hebben gecontroleerd. De man heeft de door hem gestelde schulden aan de zorgverzekeraar en CJIB nadien op geen enkele wijze onderbouwd. De vordering van de man ten aanzien van deze schulden zal om die reden als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.23.
Ten aanzien van de belastingschulden is namens de vrouw aangevoerd dat de aanslag 2019 buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt, omdat de aangifte door de man pas op 14 oktober 2020 (dus na peildatum) is ingediend. De aanslag 2019 is daarom pas ontstaan ná de peildatum. De man heeft daartegen in gebracht dat niet het moment van ontstaan van de aanslag relevant is, maar de periode waarop de aanslag betrekking heeft en dat betreft de huwelijkse periode.
Hoewel de aangifte 2018 wel vóór de peildatum is ingediend door de man, meent de vrouw dat zij voor de aanslag 2018 evenmin draagplichtig is. Daartoe voert de vrouw als reden aan dat de man afzonderlijk van de vrouw de aangiften over 2018 en 2019 heeft ingediend en ten onrechte het eigenwoningforfait heeft toegepast, waardoor de man ten onrechte voor een hoger inkomen is belast. De aflossing van de belastingschulden dient volgens de vrouw geheel voor rekening te komen van de man.
4.24.
De rechtbank stelt voorop dat de belastingschulden zijn ontstaan na 15 mei 2016, zodat Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is. De man heeft de omvang van de belastingschulden als volgt gespecificeerd:
Aanslagnummer Aanslag jaar Openstaand bedrag
I. 4969.28.521.H.86.01 2018 € 8.714,=
II. 4969.28.521.W.86.01.4 2018 € 2.074,=
III. 4969.28.521.H.96.01 2019 € 7.082,=
IV. 4969.28.521.W96014 2019 € 1.952,=
V. 4969.28.521.H0001 - € 3.086,=
VI. 4969.28.521.F011240 - € 318,=
VII. 4969.28.521.F011270 - € 318,=
VIII. 4969.28.521.W00014 - € 1.260,=
4.25.
De man heeft als productie 9 bij zijn akte uitlaten kopieën van de aanslagen zoals genoemd onder 4.24, I en II, overgelegd. Beide aanslagen dateren van 8 juni 2019, dus van voor de peildatum, en hebben betrekking op het belastingjaar 2018. De vrouw heeft het bestaan van deze twee schulden niet betwist. Het gaat hier om schulden met betrekking tot de huwelijkse periode. Beide partijen zijn in beginsel ieder voor de helft draagplichtig. Dat de man in zijn belastingaangiftes heeft verwerkt dat hij meende mede-eigenaar te zijn (op grond van de gemeenschap van goederen volgens het Nederlandse huwelijksvermogensrecht) van de woning, kan de vrouw in het kader van de draagplicht voor de belastingschulden niet aan de man tegenwerpen. Beide partijen hebben immers gedwaald over welk recht hun huwelijksvermogensregime bepaalde, nu beide partijen er ten onrechte van uit gingen dat dat Nederlands recht was. De vrouw heeft ook geen andere feiten of omstandigheden gesteld die maken dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere draagplicht voortvloeit. De schuld zal worden toegerekend aan de man en voor zover de man meer dan zijn aandeel, dus meer dan de helft van de schuld, heeft voldaan heeft de man een regresrecht op de vrouw voor het meerdere.
4.26.
Ook ten aanzien van de belastingschulden genoemd onder 4.24, III en IV, heeft de man als productie 10 bij zijn conclusie van antwoord in reconventie kopieën van aanslagen overgelegd. Deze aanslagen dateren van 27 november 2020 (dus van na de peildatum) en hebben betrekking op het belastingjaar 2019. Bij de vraag of een belastingschuld bij de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap moet worden betrokken moet onderscheid worden gemaakt tussen de materiële en formele belastingschuld. De materiële belastingschuld vloeit rechtstreeks voort uit de wet, indien is voldaan aan de wettelijke voorwaarden die de wet aan het ontstaan van die schuld stelt; de formele belastingschuld ontstaat door de vaststelling daarvan bij een aanslag. In het kader van een verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap is de materiële belastingschuld doorslaggevend. [2] Uit de opgelegde aanslagen genoemd onder III en IV leidt de rechtbank af dat de hoofdsom grotendeels ziet op de (huwelijkse) periode vóór de peildatum, zodat deze schulden in ieder geval voor het overgrote deel tot de huwelijksgemeenschap behoren en beide partijen voor dat overgrote deel draagplichtig zijn, in beginsel ieder voor de helft, terwijl ook hier geldt dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot een andere verdeling van de draagplicht leiden.
Nu de gemeenschap is ontbonden per 5 november 2019 heeft de schuld voor ongeveer 10/12 deel betrekking op de huwelijkse periode. Voor de schuld onder III betreft dit een bedrag van € 5.901,67. Voor de schuld onder IV gaat het om een bedrag van € 1.626,67. De schulden zullen worden toegerekend aan de man. Uitsluitend de man is draagplichtig voor 2/12 deel van beide schulden, dus voor respectievelijk € 1.180,33 en € 325,33. Voor zover hij, behalve dat hij die bedragen heeft voldaan, bovendien méér dan zijn aandeel, dat is de helft, van respectievelijk € 5,901,67 en € 1.626,67 heeft voldaan, heeft de man een regresrecht op de vrouw voor dat meerdere.
4.27.
De man heeft nagelaten om de belastingschulden genoemd onder 4.24, V tot en met VIII, deugdelijk te onderbouwen. Hij heeft enkel als productie 9 bij zijn akte uitlaten een brief van de belastingdienst van 17 november 2022 overgelegd. Uit die brief volgt dat de voormelde belastingschulden op 17 november 2022 niet zijn voldaan. Niet duidelijk is geworden wanneer deze belastingschulden zijn ontstaan en of deze belastingschulden betrekking hebben op de huwelijkse periode (voor peildatum). Daarmee heeft de man niet aan zijn stelplicht voldaan. De vordering zal worden afgewezen.
Schuld op naam van de vrouw
4.28.
De vrouw stelt op haar beurt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de “aanslag Tegemoetkoming kosten kinderopvang” die op haar naam staat. De aanslag heeft betrekking op de kinderopvang voor het oudste minderjarige kind van partijen. De schuld dateert van 2017 en bedraagt € 8.465,00. Er is volgens de vrouw tot op heden niets op de schuld afgelost.
4.29.
De man is van mening dat hij niet draagplichtig is voor deze schuld. De man heeft tijdens het huwelijk de kinderopvangkosten betaald, terwijl de vrouw de toeslagen ontving en de administratie regelde. Hij stelt niet bekend te zijn met deze schuld.
4.30.
De vrouw heeft als productie 10 bij haar akte eiswijziging een brief van de belastingdienst van 22 juni 2017 overgelegd. Het betreft een brief om de verjaringstermijn te stuiten, waaruit volgt dat de aanslag dateert van ver vóór de indiening van het echtscheidingsverzoek, en waarmee onduidelijk is gebleven of de schuld dateert van na 15 mei 2016 en in de gemeenschap van goederen valt. Evenmin blijkt of er op de peildatum, 5 november 2019, (nog) een schuld was en hoe hoog deze schuld toen was. De vrouw heeft haar vordering daarom onvoldoende onderbouwd. Het had op haar weg gelegen aan te tonen dat deze schuld in de gemeenschap van goederen valt en nog existent was ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek. De vordering zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
4.31.
De proceskosten tussen partijen zullen, nu partijen ex-echtgenoten zijn, zowel in conventie als in reconventie worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
verstaat dat de woning gelegen te ( [postcode01] ) [plaats01] aan het adres [adres01] , geen deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen, maar eigendom is van de vrouw,
5.2.
voor zover nodig: rekent de hypothecaire schuld bij de Rabobank toe aan de vrouw, zonder nadere verrekening met de man;
5.3.
gelast de vrouw zich, voor zover nodig als hiervoor onder 4.11 aangegeven, ervoor in te spannen dat de man door de Rabobank uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld wordt ontslagen;
5.4.
deelt (de saldi van) de bankrekeningen op naam van de man zoals genoemd onder 4.15 toe aan de man;
5.5.
deelt (de saldi van) de bankrekeningen op naam van de vrouw zoals genoemd onder 4.15 toe aan de vrouw;
5.6.
veroordeelt de man om, binnen vijftien dagen na de datum van dit vonnis, aan de vrouw te betalen een bedrag van € 23.328,55 uit hoofde van overbedeling;
5.7.
rekent de schulden op naam van de man toe aan de man en rekent de schulden op naam van de vrouw toe aan de vrouw en bepaalt dat partijen in hun interne verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor nagenoemde belastingschulden op naam van de man:
I. 4969.28.521.H.86.01 (2018) tot het bedrag van € 8.714,=
II. 4969.28.521.W.86.01.4 (2018) tot het bedrag van € 2.074,=
III. 4969.28.521.H.96.01 (2019) tot het bedrag van € 5.901,67
IV. 4969.28.521.W96014 (2019) tot het bedrag van € 1.626,67
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus. Het is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 15 maart 2023. [3]

Voetnoten

1.Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal (P.Vlas) in ECLI:NL:PHR:2019:957, alsmede de annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz bij Hoge Raad 20 oktober 2006, JPF 2007/4.
2.Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal voor Hoge Raad 20 september 2013, ECLI:NL:PHR:2013:CA3748.
3.[3645/2517/638]