ECLI:NL:RBROT:2023:2094

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 maart 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
Lurisnummer: UTL-I-2022010484
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Chileense nationaliteit wegens overheidsfraude

Op 30 maart 2022 ontving Nederland van de Chileense autoriteiten een verzoek tot uitlevering van een persoon die was veroordeeld voor overheidsfraude. De rechtbank Rotterdam behandelde dit verzoek in 2022 en 2023. De opgeëiste persoon, geboren in Chili in 1980, is momenteel gedetineerd in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de uitlevering toelaatbaar is, maar adviseerde de minister om de uitkomst van de asielprocedure af te wachten en garanties te vragen om mensenrechtenschendingen te voorkomen. De verdediging voerde aan dat de uitlevering ontoelaatbaar was vanwege de vrees voor vervolging in Chili en dat er geen effectief rechtsmiddel beschikbaar was tegen de veroordeling. De rechtbank oordeelde echter dat de formele vereisten voor uitlevering waren voldaan en dat de minister uiteindelijk beslist of de uitlevering zal plaatsvinden. De rechtbank heeft de uitlevering aan Chili toelaatbaar verklaard, maar adviseert om het besluit uit te stellen totdat de asielprocedure is afgerond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Lurisnummer: [nummer01]
Datum uitspraak: 13 maart 2023
Uitspraak
van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken op het verzoek van de autoriteiten van Chili tot uitlevering van:
[naam01] ,
geboren op [geboortedatum01] 1980 te [geboorteplaats01] (Chili),
van Chileense nationaliteit,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres01] ,
verder te noemen: de opgeëiste persoon,
raadsvrouw mr. T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam.

1.Procedure

De Chileense autoriteiten hebben bij brief van 30 maart 2022 aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken een verzoek tot uitlevering tot tenuitvoerlegging van een aan de opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf gedaan en daartoe stukken overgelegd.
De Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) heeft bij brief van 12 juli 2022 het verzoek met de daarbij overgelegde stukken aan de officier van justitie bij het Landelijk Parket te Rotterdam gezonden met het verzoek het uitleveringsverzoek in behandeling te nemen.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 14 juli 2022 gevorderd dat de rechtbank het uitleveringsverzoek in behandeling zal nemen.
De rechtbank heeft hierna ontvangen:
  • een brief van de raadsvrouw van 28 oktober 2022, met bijlagen;
  • een brief van de Chileense autoriteiten van 2 november 2022, en een Engelse vertaling daarvan.
Op 17 november 2022 heeft de rechtbank op de besloten zitting gehoord:
  • de officier van justitie, mr. M.A. van der Laan;
  • de opgeëiste persoon en haar raadsvrouw mr. T.M.D. Buruma.
De officier van justitie heeft op deze zitting geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank overgelegd.
Bij tussenuitspraak van 8 december 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en heeft zij nadere informatie gevraagd aan de Chileense autoriteiten ter onderbouwing van het uitleveringsverzoek.
De rechtbank heeft hierna ontvangen:
  • een brief van de Chileense autoriteiten van 20 januari 2023, alsmede de Engelse en Nederlandse vertaling daarvan;
  • een brief van de raadsvrouw van 9 februari 2023, met bijlage.
Hierop heeft de rechtbank op 13 februari 2023 op de besloten zitting gehoord:
  • de officier van justitie, mr. M.A. van der Laan;
  • de opgeëiste persoon en haar raadsvrouw mr. T.M.D. Buruma.
De officier van justitie heeft op deze zitting wederom geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank overgelegd.

2.Verzoek

De uitlevering wordt verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een uitspraak (vonnis) van de Strafrechtelijke rechtbank van Antofagasta op 18 januari 2021 in de zaak met zaaknummer [zaaknummer01] en intern nummer van de rechtbank RIT 147-2020, die door de Hoge Raad van Chili bij arrest van 23 maart 2022 is bekrachtigd.
Een verklaring van [naam02] , Head of Case Management Unit van 24 maart 2022, inhoudende dat deze uitspraak rechtsgeldig en voor tenuitvoerlegging vatbaar is, bevindt zich bij de stukken.
De opgeëiste persoon is bij voornoemde uitspraak veroordeeld ter zake het als overheidspersoon bij deelname aan processen uit hoofde van haar werkzaamheden, frauderen of ermee instemmen dat fraude gepleegd wordt bij de overheid, de gemeenten of openbare onderwijs- en liefdadigheidsinstellingen, hetgeen leidt tot verlies of ontneming van rechtmatige winst, dat strafbaar is gesteld bij artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht. Aan haar zijn een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en één dag en bijkomende straffen opgelegd.
Van een gedeelte van deze uitspraak is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak gehecht, waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende de omschrijving van het feit waarvoor uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.

3.Toepasselijk verdrag

Van toepassing is het Verdrag van de Verenigde Naties tegen Corruptie (Trb. 2004, 11), verder te noemen: het Verdrag.

4.Identiteit van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat zij de persoon genoemd en nader aangeduid in het uitleveringsverzoek is en dat zij de Chileense nationaliteit bezit. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de rechtbank uit van de juistheid van die verklaring.

5.Genoegzaamheid van de stukken

Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 18 van de Uitleveringswet en artikel 44 van het Verdrag.

6.Verzoek verdediging tot aanhouding in verband met asielprocedure

6.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden totdat definitief is beslist op de door de opgeëiste persoon in Nederland ingediende asielaanvraag. Aan het asielverzoek is ten grondslag gelegd dat zij a) een gegronde vrees heeft voor vervolging op grond van haar politieke overtuiging, en in het eigen land daar geen bescherming voor heeft gekregen en b) een reëel risico loopt op ernstige schade als gevolg van onmenselijke of vernederende behandelingen als ze naar Chili zou terugkeren. Aangevoerd is dat het doel van de strafzaak was te voorkomen dat de opgeëiste persoon in 2020 opnieuw zou worden herkozen als burgemeester van Antofagasta en dat dit ook de reden is geweest voor het opleggen van een hoge vrijheidsstraf. Verder is aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Chili vreest voor haar leven, omdat zij al jaren wordt geconfronteerd met ernstige bedreigingen en zij geen bescherming daartegen door de Chileense overheid heeft te verwachten. Zolang er niet definitief op haar asielaanvraag beslist, kan de opgeëiste persoon, gelet op het in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag verankerde non-refoulementbeginsel, niet aan Chili worden uitgeleverd. Ook zijn de uitkomsten van het asielonderzoek van belang voor de beoordeling over de toelaatbaarheid van de uitlevering, omdat de politieke aard van de vervolging ook een rol kan spelen bij de vraag of er -bijvoorbeeld - sprake is van een zodanige schending van het recht op een eerlijk proces.
6.2.
Beoordeling
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het feit dat een persoon onder de bescherming van het Vluchtelingenverdrag valt, voor de uitleveringsrechter geen grond kan bieden de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. In het uitleveringsrecht is sprake van een bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering heeft te oordelen en de Minister die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en, zo ja, onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan. Deze bevoegdheidsverdeling brengt mee dat het oordeel of een opgeëiste persoon te vrezen heeft voor discriminatoire vervolging (zoals vervolging in verband met een politieke overtuiging) in de verzoekende staat tot de competentie van de Minister behoort (artikel 10 van de Uitleveringswet). Bij dat oordeel zal de Minister de vluchtelingenstatus van de opgeëiste persoon kunnen betrekken. Een beoordeling van een beroep op artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag is dus aan de Minister voorbehouden.
Ten aanzien van hetgeen wel ter beoordeling staat in deze procedure acht de rechtbank zich op basis van het dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, voldoende voorgelicht.
De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen reden is om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden, en zal hieronder overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.

7.Inhoudelijke beoordeling en bespreking gevoerde verweren

Uitlevering is een vorm van rechtshulp tussen twee staten. Nederland heeft zich door ondertekening van het Verdrag en met invoering van de Uitleveringswet verplicht om personen met een andere nationaliteit dan de Nederlandse ter beschikking te stellen aan de autoriteiten van andere staten, waaronder Chili, mits daarbij wordt voldaan aan de eisen die het Verdrag en de Uitleveringswet daaraan stellen.
De taak van de rechtbank in een uitleveringsprocedure is om te onderzoeken of het door de verzoekende staat ingediende uitleveringsverzoek voldoet aan de eisen van het Verdrag en, als aanvullende maatstaf, de Uitleveringswet. De Uitleveringswet bevat een limitatief en imperatief stelsel: slechts op die gronden die in de Uitleveringswet genoemd zijn, wordt een verzochte uitlevering niet toegestaan. Indien is voldaan aan alle formele vereisten en geen weigeringsgronden aanwezig zijn, moet de uitlevering toelaatbaar worden verklaard.
7.1.
Verdragsgrondslag
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de vereiste verdragsgrondslag voor uitlevering ontbreekt. Artikel 44 van het Verdrag biedt uitsluitend een grondslag voor uitlevering voor de overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feiten. Het uitleveringsverzoek benoemt artikel 17 van het Verdrag, waarin het gaat om de strafbaarstelling van verduistering, onrechtmatig gebruik of ander misbruik van goederen door een overheidsfunctionaris. Dit artikel is echter niet geïmplementeerd in artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht. In de Legal Library van de Verenigde Naties, waarin informatie staat die door Chili zelf is aangeleverd, staat dat artikel 17 van het Verdrag geïmplementeerd is in de artikelen 233 tot en met 238 van het Chileense Wetboek van Strafrecht (Codigo Penal). Hierin staat niet dat artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht implementatie van artikel 17 van het Verdrag betreft. Dit kan ook niet volgen uit de door de Chileense autoriteiten bij brief van 20 januari 2023 gegeven toelichting op dit punt naar aanleiding van de door de rechtbank hierover gestelde vragen. Uit de toelichting van de Chileense autoriteiten blijkt niet dat artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht een strafbaarstelling overeenkomstig het Verdrag betreft. Daar komt bij dat artikel 17 van het Verdrag en artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht niet hetzelfde rechtsgoed beschermen, aldus de verdediging. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de verdediging zich beroepen op een rapport van een door haar geraadpleegde deskundige. [1]
Beoordeling
In het uitleveringsverzoek is het Verdrag (in het bijzonder de artikelen 7, 17 en 44 van dit verdrag) vermeld als grondslag voor het verzoek. Zowel Chili als Nederland zijn partij bij dit verdrag en hebben een verklaring als bedoeld in artikel 44, zesde lid, van dit verdrag afgelegd dat dit verdrag kan dienen als grondslag voor uitlevering.
Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat ingevolge deze tussen Chili en Nederland bestaande verdragsverhouding heeft te gelden, dient uitgegaan te worden van de juistheid van de door Chili (de verzoekende staat) gedane feitelijke en juridische mededelingen, behoudens zwaarwegende aanwijzingen voor het tegendeel, in welk geval het voor de hand ligt om de verzoekende staat om aanvullende inlichtingen te vragen.
Voor uitlevering op basis van dit verdrag is in artikel 44, eerste lid van het Verdrag als voorwaarde gesteld dat het uitleveringsverzoek betrekking heeft op een overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feit.
De Chileense autoriteiten hebben in het uitleveringsverzoek verwezen naar onder meer artikel 17 van het Verdrag. Uit het uitleveringsverzoek en de daarbij door de Chileense autoriteiten overgelegde stukken bleek niet expliciet in welke vorm artikel 17 van het Verdrag is geïmplementeerd in de strafwetgeving, en meer in het bijzonder of artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht moet gelden als een implementatie van het Verdrag. De rechtbank heeft daarom in de tussenuitspraak van 8 december 2022 overwogen dat de rechtbank het noodzakelijk acht om van de Chileense autoriteiten nadere informatie hierover te ontvangen.
Naar aanleiding van de verzochte informatie heeft de rechtbank stukken ontvangen van de Chileense autoriteiten, gedateerd op 20 januari 2023. In deze stukken hebben de Chileense autoriteiten meegedeeld en onderbouwd dat artikel 239 Sr dient te worden beschouwd als een implementatie van artikel 17 van het Verdrag. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze mededelingen te twijfelen, mede gelet op de toelichting daarbij. De materiële omschrijving in artikel 17 van het Verdrag stemt overeen met de materiële omschrijving van de strafbaarstelling in artikel 239 van het Chileense Wetboek van Strafrecht en deze bepalingen beschermen hetzelfde rechtsgoed, namelijk het tegengaan van ambtelijke corruptie. Het door de verdediging overgelegde rapport dat specifiek ingaat op de historie van totstandkoming van de wetswijziging waarbij ook artikel 239, voornoemd, was betrokken, doet aan deze constatering niet af. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat uit de thans beschikbare stukken volgt dat het uitleveringsverzoek betrekking heeft op een overeenkomstig dit verdrag strafbaar gestelde feit en daarmee is voldaan aan de voorwaarde die in artikel 44, eerste lid van dit verdrag wordt gesteld voor uitlevering op basis van dit verdrag. Het Verdrag kan gelet hierop dienen als grondslag voor de uitlevering.
7.2
Dubbele strafbaarheid
Het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht, is volgens de overgelegde wetsbepalingen naar Chileens recht strafbaar. Ter zake van dat feit kan ingevolge die bepalingen een vrijheidsstraf worden opgelegd met een maximum van ten minste een jaar. Bij de voormelde uitspraak van de rechtbank van Antofagasta op 18 januari 2021 is ter zake van dat feit een vrijheidsstraf van ten minste vier maanden opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar en één dag.
Ook naar Nederlands recht is het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar, te weten als
- het als ambtenaar of een ander met enige openbare dienst voortdurend of tijdelijk belast persoon opzettelijk geld of geldswaardig papier dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren of toelaten dat het door een ander weggenomen of verduisterd wordt,
strafbaar gesteld bij artikel 359 Wetboek van Strafrecht.
Voor dit feit kan naar Nederlands recht een vrijheidsstraf van ten hoogste 6 jaar worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat beide bepalingen in de kern hetzelfde rechtsgoed betreffen, nu ze kunnen worden bezien als gericht op het (hiervoor reeds genoemde) belang van het tegengaan van ambtelijke corruptie, waarmee in beide gevallen de (bescherming van de) integriteit van de overheid en de overheidsdienaren (ambtenaren) is gediend. [2] De opgeëiste persoon heeft volgens het veroordelend vonnis publiekelijk geld voor oneigenlijke doeleinden gebruikt, te weten haar persoonlijk belang.
Gezien het vorenstaande is voldaan aan de vereisten ten aanzien van de dubbele strafbaarheid in artikel 44, eerste lid van het Verdrag en artikel 5 van de Uitleveringswet.
7.3
Onschuld van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft niet onverwijld aangetoond onschuldig te zijn aan het feit waarvoor haar uitlevering wordt verzocht.
7.4
Schending van het recht op een eerlijk proces
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 14, vijfde lid, IVBPR is geschonden, omdat de opgeëiste persoon geen effectief rechtsmiddel ter beschikking stond tegen haar veroordeling. Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Chili vreest voor haar leven. Er is aldus sprake van een dreigende mensenrechtenschending.
Beoordeling
Artikel 14, vijfde lid, IVBPR luidt in de Nederlandse vertaling:
“Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door ene hoger rechtscollege overeenkomstig de wet”.
General Comment No. 32 van het VN-Mensenrechtencomité over bedoeld artikel 14: “Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial”, houdt onder meer in:
“The right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 1, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. However, article 14, paragraph 5 does not require a full retrial of a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. Thus, for instance, where a higher instance court looks at the allegations against a convicted person in great detail, considers the evidence submitted at the trial referred to in the appeal, and finds that there was sufficient incriminating evidence to justify a finding of guilt in the specific case, the Covenant is not violated”.
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat artikel 14, vijfde lid, IVBPR niet vereist dat er twee feitelijke behandelingen in volle omvang worden gehouden, maar dat het voldoende is dat er in cassatie naar de feitenvaststelling wordt gekeken. De Hoge Raad heeft dit recent (in het arrest van 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40) (ten aanzien van de Nederlandse cassatierechtspraak) bevestigd. Uit General Comment No. 32 van het VN-Mensenrechtencomité volgt eveneens dat niet vereist is dat het in artikel 14 lid 5 IVBPR bedoelde hogere rechtscollege “
a factual retrial” verricht.
De rechtbank heeft kennis genomen van het arrest van de Hoge Raad in Chili van 23 maart 2022, alsmede van het vonnis dat in eerste aanleg is gewezen. Op basis van de inhoud van dat arrest constateert de rechtbank dat de Hoge Raad in Chili een systematische toetsing heeft uitgevoerd ten aanzien van de feitenvaststelling in eerste aanleg. Het betreft een gemotiveerde beslissing in hogere aanleg. Daar komt bij dat – gelet op het vertrouwensbeginsel – het uitgangspunt geldt dat in uitleveringszaken bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een verdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en in het IVBPR zal respecteren c.q. heeft gerespecteerd.
Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van de rechtbank aan het vereiste van artikel 14, vijfde lid, IVBPR voldaan. Dat er in cassatie geen geheel nieuwe feitelijke beoordeling heeft plaatsgevonden doet hier – gelet op de eisen die aan artikel 14, vijfde lid, IVBPR worden gesteld – niet aan af.
Ten aanzien van het verweer dat sprake is van een dreigende mensenrechtenschending in verband met de vrees voor haar leven bij terugkeer in Chili, merkt de rechtbank op dat, mede gelet op de onder 6.2 genoemde bevoegdheidsverdeling, bij uitlevering ter executie van een rechterlijke uitspraak aan de uitleveringsrechter een beperkte toetsingsruimte toekomt. Het (Chileense) strafproces is al afgerond. Daar komt bij dat de beweerde dreiging niet van de Chileense overheid komt. De rechtbank zal wel in haar advies aan de Minister adviseren om garanties voor de bescherming van het leven van de opgeëiste persoon af te spreken met Chili.
De rechtbank heeft getoetst of voldaan is aan de formele vereisten voor uitlevering van de opgeëiste persoon. Dat is het geval, zo blijkt uit hetgeen hiervoor reeds is overwogen. Voorts constateert de rechtbank dat geen van de wettelijke weigeringsgronden van toepassing is.

8.Slotsom

Nu ten aanzien van het feit ter zake waarvan de uitlevering ter strafvervolging tot tenuitvoerlegging wordt verzocht, is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en toepasselijk verdrag gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden die de opgeëiste persoon heeft vermeld, zal de rechtbank in haar advies aan de Minister adviseren een besluit over de uitlevering op te schorten totdat de staatssecretaris voor Asiel en Migratie heeft beslist in de asielprocedure.

9.Toepasselijke artikelen

De beslissing is, behalve op de reeds genoemde artikelen, gegrond op
de artikelen 7, 17 en 44 van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen Corruptie,
de artikelen 2, 4, 5, 26 en 28 van de Uitleveringswet,
artikel 359 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek van de verdediging tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek;
verklaart
toelaatbaarde uitlevering aan Chili van [naam01] , geboren te Chili op [geboortedatum01] 1980, tot tenuitvoerlegging van de hiervoor genoemde rechterlijke uitspraak van de rechtbank van Antofagasta op 18 januari 2021.
Deze beslissing is genomen door:
mr. J.J. Bade, voorzitter,
mrs. J.L.M. Boek en D. van Putten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.H. Frerichs, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 maart 2023.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.[naam03] , ongedateerd, toegezonden op 9 februari 2023.
2.Art 359 van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen in de titel Ambtsmisdrijven. Art 239 van de Codigo Penal is opgenomen in boek twee, titel vijf, met opschrift “de los crímenes y simples delitos cometidos por empleados públicos en el desempeño de sus cargos”.