ECLI:NL:RBROT:2023:1561

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
C/10/621750 / HA ZA 21-603
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na bewijsopdracht met volledige proceskostenveroordeling als sanctie op schending waarheidsplicht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers in conventie, [naam01] en Drukkerij Hoitink Ruurloo B.V., een vordering ingesteld tegen gedaagde in conventie, Puka Mient B.V. De rechtbank heeft op 22 februari 2023 een eindvonnis gewezen na een bewijsopdracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat [naam01] c.s. de waarheidsplicht hebben geschonden, zoals vastgelegd in artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit leidde tot een volledige proceskostenveroordeling voor [naam01] c.s. De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie de vordering tot ontruiming toegewezen, met een termijn van veertien dagen voor ontruiming. Tevens is [naam01] c.s. veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding van € 2.100,- per maand aan Puka, te verminderen met eerder betaalde bedragen. De rechtbank heeft de vorderingen van Puka in reconventie grotendeels toegewezen, met uitzondering van enkele vorderingen die zijn afgewezen. De proceskosten zijn vastgesteld op € 42.154,42, inclusief griffierecht. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/621750 / HA ZA 21-603
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van

1.[naam01] ,

wonend in [woonplaats01] ,
2.
DRUKKERIJ HOITINK RUURLOO B.V.,
gevestigd in Ruurlo,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.W. Huijzer te Papendrecht,
tegen
PUKA MIENT B.V.,
gevestigd in Capelle aan den IJssel,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. B. van der Eijk te Capelle aan den IJssel.
Partijen worden hierna [naam01] , Hoitink en Puka genoemd. [naam01] en Hoitink worden hierna samen [naam01] c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 oktober 2022 van deze rechtbank (hierna: het tussenvonnis) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de brief van 16 november 2022 van [naam01] c.s., waarin zij de rechtbank vragen om toestemming voor het instellen van tussentijds hoger beroep;
  • de brief van 21 november 2022 van Puka, waarin zij reageert op dit verzoek;
  • de akte uitlaten van 23 november 2022 van Puka, met producties;
  • de e-mail van 28 november 2022 van de rechtbank, waarbij het verzoek van [naam01] c.s. is afgewezen en (onder meer) aan partijen is meegedeeld dat het verzoek van [naam01] c.s. mede wordt opgevat als een verzoek om terug te komen van het tussenvonnis, waarop Puka mag reageren;
  • de akte uitlaten van 4 januari 2023 van Puka;
  • de antwoordakte van 25 januari 2023 van [naam01] c.s..
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
Is er reden om terug te komen van het tussenvonnis?
2.1.
[naam01] c.s. betogen dat het tussenvonnis onjuist is. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [naam01] c.s. hebben gehandeld in strijd met artikel 21 Rv en zijn de consequenties die de rechtbank daaraan heeft verbonden eveneens onjuist.
Puka betwist het betoog van [naam01] c.s. gemotiveerd.
2.2.
Als de rechtbank in een tussenvonnis over een geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, is het uitgangspunt dat daar in het verdere verloop van de procedure bij de rechtbank niet van wordt teruggekomen. Onder bijzondere omstandigheden kan dit anders zijn, bijvoorbeeld als het tussenvonnis feitelijk of juridisch onjuist is en de rechtbank een onjuist eindvonnis zou wijzen als zij aan het tussenvonnis zou vasthouden.
2.3.
De opmerking van [naam01] c.s. dat het tussenvonnis vooral is gebaseerd op argumenten uit de conclusie na enquête van Puka, waarop [naam01] c.s. niet hebben gereageerd of hebben kunnen reageren, vormt geen grond voor het oordeel dat het tussenvonnis onzorgvuldig tot stand is gekomen en daarom niet in stand kan blijven.
Na de getuigenverhoren op 16 juni 2022 hebben partijen een akte genomen. In haar conclusie na enquête heeft Puka gesteld dat [naam01] c.s. artikel 21 Rv hebben geschonden. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld om naar voren te brengen hoe de procedure volgens hen moet worden voortgezet. [naam01] c.s. hebben toen vonnis gevraagd en niet kenbaar gemaakt te willen reageren op de conclusie van Puka. [naam01] c.s. kunnen er dan niet achteraf over klagen dat de rechtbank tussenvonnis heeft gewezen zonder dat zij hebben gereageerd op de conclusie van Puka.
2.4.
[naam01] c.s. betwisten dat in strijd met de waarheid is verklaard. Hooguit is volgens hen verwarring ontstaan over het moment waarop de gesprekken tussen [naam01] , [naam02] en de bestuurders van Puka hebben plaatsgevonden. [naam02] was inderdaad niet aanwezig bij het door [naam01] opgenomen gesprek op 7 december 2018, maar dan nog zou het kunnen dat op dezelfde dag een ander gesprek heeft plaatsgevonden waar zij wel bij aanwezig was of dat het gesprek waar zij wel bij aanwezig was enkele dagen later heeft plaatsgevonden, uiterlijk op 13 december 2018. Gelet op het tijdsverloop is het volgens [naam01] c.s. niet vreemd dat verwarring is ontstaan over het tijdstip van het gesprek.
2.5.
Dit betoog van [naam01] c.s. overtuigt niet. In de dagvaarding schrijven [naam01] c.s. onder meer:
“11. Het eerste contact tussen [naam01] en Puka vond plaats op vrijdag 7 december 2018. Daarbij is uitvoerig met elkaar gesproken over de situatie. Mevrouw [naam02] was daarbij aanwezig [voetnoot 3: zie ook productie 23 (…) de verklaring die mevrouw [naam03] heeft afgelegd]. (…)
12. Het gesprek van 7 december is door [naam01] opgenomen. Die opname duurt 59 minuten en 11 seconden.”
De in 2.9 van het tussenvonnis besproken geluidsopname van het gesprek op 7 december 2018 duurt 59 minuten en 11 seconden.
2.6.
In de dagvaarding hebben [naam01] c.s. onmiskenbaar gesteld dat op 7 december 2018 één gesprek heeft plaatsgevonden, namelijk het opgenomen gesprek, waar volgens [naam01] c.s. ook [naam02] bij aanwezig was. Dit laatste blijkt, naar [naam01] c.s. erkennen, niet het geval te zijn geweest.
In de dagvaarding is melding gemaakt van verschillende contactmomenten tussen [naam01] en de bestuurders van Puka, maar niet van een tweede gesprek op 7 december 2018 of enkele dagen daarna (volgens [naam01] c.s. uiterlijk op 13 december 2018) waarbij [naam02] aanwezig zou zijn geweest. In de door [naam01] c.s. overgelegde schriftelijke verklaring van [naam02] wordt evenmin melding gemaakt van een tweede gesprek op of enkele dagen na 7 december 2018, maar van een eerste gesprek op 7 december 2018 en een tweede gesprek op 19 december 2018 (dus na 13 december 2018). Tijdens de getuigenverhoren heeft [naam02] verklaard dat zij haar schriftelijke verklaring niet zelf op papier heeft gezet. Zij heeft haar verhaal gedaan aan de advocaat van [naam01] c.s., die deze verklaring heeft samengevat en op papier heeft gezet. Deze verklaring was volgens [naam02] juist en is door haar ondertekend. Ook tijdens de getuigenverhoren heeft [naam02] vastgehouden aan de juistheid van deze schriftelijke verklaring.
Het kan zo zijn dat iemand zich in een datum vergist, maar daargelaten dat [naam01] c.s. en [naam02] zelf met grote stelligheid hebben verklaard dat op 7 december 2018 een gesprek heeft plaatsgevonden waarbij ook [naam02] aanwezig was, blijkt nergens uit dat een dergelijk gesprek in haar aanwezigheid wel heeft plaatsgevonden op een ander moment in de periode van 7 tot en met 13 december 2018, zoals [naam01] c.s. thans suggereren.
[naam01] c.s. hebben gelet op het voorgaande en het tussenvonnis herhaaldelijk (in elk geval in de dagvaarding, in de door de advocaat van [naam01] c.s. opgestelde schriftelijke verklaring van [naam02] en tijdens de getuigenverhoren) naar voren gebracht of laten brengen dat tijdens een gesprek op 7 december 2018 in aanwezigheid van [naam02] afspraken zijn gemaakt over kosteloos verblijf van [naam01] c.s. in het pand tot aan de sloop en dat ook is gesproken over het soort ruimte dat [naam01] in het nieuw te bouwen pand zou kunnen kopen. De suggestie van [naam01] c.s. dat dit gesprek in aanwezigheid van [naam02] dan op een ander moment moet hebben plaatsgevonden, staat haaks op de eerder ingenomen standpunten en is niet onderbouwd met overtuigende argumenten. Overigens hebben [naam01] c.s. ook met de overgelegde geluidsopnamen van het gesprek op 7 december 2018 en andere gesprekken niet bewezen dat de door hen gestelde afspraken zijn gemaakt.
2.7.
Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat het tussenvonnis feitelijk onjuist is en daarom niet in stand kan blijven. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat moet worden teruggekomen van de consequenties die in het tussenvonnis zijn verbonden aan de ernstige schendingen van de waarheidsplicht door [naam01] c.s., zoals nader omschreven in het tussenvonnis. De rechtbank komt dan ook niet terug van het tussenvonnis.
in conventie
Slotsom
2.8.
Zoals in 2.13 van het tussenvonnis (mede onder verwijzing naar het tussenvonnis van 20 april 2022) is overwogen, worden alle vorderingen in conventie afgewezen.
in reconventie
Vordering 1 (ontruiming)
2.9.
Deze vordering wordt toegewezen op de in 2.14 van het tussenvonnis omschreven wijze. Over de termijn van ontruiming is daar het volgende overwogen.
“De rechtbank zal daartoe in het eindvonnis een korte termijn stellen als [naam01] c.s. dan nog niet zijn vertrokken, omdat zij vanaf heden bekend zijn met het oordeel van de rechtbank dat zij zonder recht of titel in het pand verblijven. Het ligt in de rede dat [naam01] c.s. het pand op korte termijn verlaten en het eindvonnis niet afwachten.”
Gesteld noch gebleken is dat [naam01] c.s. het pand inmiddels hebben verlaten. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat het voor hen wegens overmacht onmogelijk was om dit te doen. De rechtbank wil aannemen dat het niet gemakkelijk is om een nieuwe bedrijfsruimte te vinden, maar dat betekent niet dat Puka het verblijf van [naam01] c.s. in het pand, dat al vanaf 1 april 2020 onrechtmatig is, moet gedogen totdat [naam01] c.s. een alternatief hebben gevonden dat aan al hun wensen voldoet. De door Puka gevorderde termijn van zeven dagen na betekening van het vonnis acht de rechtbank desondanks onredelijk kort. Zij zal deze termijn daarom bepalen op veertien dagen na betekening van het vonnis. De in dit verband gevorderde hoofdelijkheid acht de rechtbank niet toewijsbaar; [naam01] en Hoitink moeten ieder voor zich aan deze veroordeling voldoen.
Vordering 2 (gebruiksvergoeding)
2.10.
In 2.17 van het tussenvonnis is geoordeeld dat [naam01] c.s. aan Puka een gebruiksvergoeding zijn verschuldigd over de periode vanaf 1 april 2020. Over de hoogte van deze vergoeding mochten partijen zich na het tussenvonnis nader uitlaten.
2.11.
In haar akte uitlaten van 23 november 2022 heeft Puka met verwijzing naar huurprijzen van andere bedrijfsruimten gemotiveerd betoogd dat een gebruiksvergoeding van € 2.100,- exclusief btw per maand redelijk is, zeker omdat de energiekosten in dit bedrag zijn begrepen. In dezelfde akte heeft Puka de argumenten van [naam01] c.s. tegen (de hoogte van) deze vordering tegengesproken.
De rechtbank stelt vast dat [naam01] c.s. in hun antwoordakte van 4 januari 2023 geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om op dit betoog van Puka te reageren. Hiermee is als voldoende gemotiveerd gesteld en onvoldoende gemotiveerd betwist komen vast te staan dat € 2.100,- per maand een redelijke vergoeding is voor het gebruik van het pand.
2.12.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat bij dit bedrag btw moet worden opgeteld, zoals Puka in haar akte van 23 november 2022 stelt. In 2.18 van het tussenvonnis is overwogen dat het recht van Puka op een gebruiksvergoeding voortvloeit uit een verbintenis van [naam01] c.s. tot schadevergoeding. Bij een dergelijke verbintenis is btw in beginsel niet aan de orde. Bovendien heeft Puka in het petitum van haar eis in reconventie geen btw over dit bedrag gevorderd. Zij heeft haar eis niet gewijzigd en de aanspraak op btw in haar akte van 23 november 2022 evenmin toegelicht.
2.13.
Bij e-mail van 5 juni 2020 heeft Puka zich (opnieuw) op het standpunt gesteld dat [naam01] c.s. onrechtmatig in het pand zitten en dat Puka in verband daarmee aanspraak maakt op een vergoeding van € 2.100,- per maand. In ieder geval op dat moment waren [naam01] c.s. bekend met de hoogte van de vergoeding waarop Puka aanspraak maakt.
Op grond van het vonnis van 30 april 2021 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (ECLI:NL:RBROT:2012:4320; hierna: het vonnis van 30 april 2021) moeten [naam01] c.s. vanaf mei 2021 maandelijks een gebruiksvergoeding van € 1.000,- betalen vóór de eerste dag van iedere maand (zij het dat de vergoeding over mei 2021 voor 10 mei 2021 moest worden voldaan).
2.14.
Gelet hierop zal de rechtbank [naam01] c.s. hoofdelijk veroordelen om aan Puka vanaf april 2020 tot de datum van hun vertrek uit het pand een gebruiksvergoeding van € 2.100,- per maand te betalen, te verminderen met de vergoeding die [naam01] c.s. op grond van het vonnis van 30 april 2021 al aan Puka hebben betaald.
2.15.
Mede gelet op het feit dat Puka op 5 juni 2020 kenbaar heeft gemaakt op welke gebruiksvergoeding zij aanspraak maakt, moeten [naam01] c.s. over de gebruiksvergoeding over de maanden april tot en met juli 2020 de wettelijke rente betalen vanaf 1 juli 2020 tot de dag van volledige betaling. Over de nog te betalen gebruiksvergoeding vanaf augustus 2020, te weten € 2.100,- per maand waarin geen € 1.000,- is betaald op grond van het vonnis van 30 april 2021 en € 1.100,- per maand waarin dat wel is gebeurd, moeten [naam01] c.s. steeds de wettelijke rente betalen vanaf de eerste dag van de betreffende maand. Hiermee wordt aangesloten bij het moment waarop [naam01] c.s. op grond van het vonnis van 30 april 2021 vanaf mei 2021 een maandelijkse vergoeding van € 1.000,- aan Puka (moeten) voldoen.
Vordering 3 (vergoeding schade aan hekwerk en pand)
2.16.
Deze vordering wordt afgewezen (5.25 tot en met 5.28 van het tussenvonnis van 20 april 2022).
Vordering 4 (huurpenningen [naam04] )
2.17.
Deze vordering wordt jegens [naam01] toegewezen op de manier die is toegelicht in 5.8 van het tussenvonnis van 20 april 2022 en jegens Hoitink afgewezen.
Vordering 5 (ontbinding overeenkomst)
2.18.
Deze vordering wordt afgewezen (5.10 tot en met 5.16 van het tussenvonnis van 20 april 2022, zie ook 2.13 en 2.20 van het tussenvonnis van 26 oktober 2022).
Vordering 6 (buitengerechtelijke kosten)
2.19.
Puka vordert € 1.159,- aan buitengerechtelijke kosten. In reactie daarop hebben [naam01] c.s. naar voren gebracht dat niet duidelijk is waarop Puka deze aanspraak baseert, dat niet duidelijk is hoe het gevorderde bedrag is berekend en dat deze kosten ook niet zijn aangezegd in een 14-dagenbrief.
2.20.
De rechtbank wijst deze vordering af omdat Puka niet heeft toegelicht op basis van welke werkzaamheden zij deze kosten vordert en hoe zij het gevorderde bedrag heeft berekend.
in conventie en in reconventie
Proceskosten
2.21.
[naam01] c.s. worden als in de in conventie volledig en in reconventie grotendeels in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de kosten van de procedure. Puka betoogt dat de ernstige schendingen van artikel 21 Rv door [naam01] c.s. moeten leiden tot veroordeling in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. [naam01] c.s. weerspreken dit.
2.22.
Een vordering tot veroordeling in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, overweging 5.1).
Deze situatie doet zich hier voor, gelet op het tussenvonnis en overweging 2.5 en 2.6 van het onderhavige vonnis. [naam01] c.s. baseren hun vorderingen immers in belangrijke mate op hun stelling dat in aanwezigheid van [naam02] mondelinge afspraken zijn gemaakt, maar bij het betreffende gesprek was zij niet aanwezig. [naam01] c.s. hebben hierover herhaaldelijk in strijd met de waarheid verklaard. Evenmin volgt het bewijs van hun stellingen uit de door hen overgelegde geluidsopnamen.
2.23.
In het door Puka vermelde totaalbedrag van € 42.154,42 is (zoals zij zelf ook naar voren brengt) een bedrag van € 2.076,- aan griffierecht begrepen. Na aftrek van dit bedrag blijft € 40.078,42 aan salaris advocaat over.
[naam01] c.s. stellen dat Puka ten onrechte kosten heeft opgevoerd die zijn gemaakt in het kader van het (tweede) kort geding, dat eind 2021 speelde. [naam01] c.s. hebben deze stelling niet onderbouwd en de juistheid daarvan volgt ook niet uit de door Puka overgelegde declaraties. Deze stelling volgt de rechtbank dan ook niet.
Verder betwisten [naam01] c.s. dat de declaraties zijn voldaan omdat betalingsbewijzen ontbreken. De rechtbank ziet geen reden om eraan te twijfelen dat Puka de door haar advocaat gedeclareerde bedragen heeft voldaan of nog moet voldoen en dat de facturen betrekking hebben op daadwerkelijk door Puka betaalde of nog te betalen kosten.
Vervolgens betogen [naam01] c.s. dat Puka de in rekening gebrachte btw kan terugvragen, zodat hoogstens de gefactureerde bedragen exclusief btw voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betoog wordt niet gevolgd omdat het niet is onderbouwd en het niet evident is dat Puka in een situatie als hier aan de orde de aan haar advocaat betaalde of te betalen btw zonder meer kan terugvragen. Dit neemt niet weg dat, als Puka de btw over de facturen van haar advocaat kan terugvragen, van haar mag worden verwacht dat zij dit doet (voor zover zij dit nog niet heeft gedaan) en dat zij aan [naam01] c.s. kenbaar maakt dat [naam01] c.s. het betreffende bedrag niet aan haar hoeven te betalen.
Verder betwisten [naam01] c.s. alle facturen en alle posten. Deze algemene betwisting is niet nader onderbouwd en wordt dan ook niet gevolgd.
De conclusie is dat het betoog van [naam01] c.s. geen grond bevat voor het oordeel dat de daadwerkelijke proceskosten van Puka lager zijn dan € 40.078,42.
2.24.
Vervolgens moet worden beoordeeld of een veroordeling in deze kosten een passende reactie is op de schendingen van artikel 21 Rv door [naam01] c.s.. Bij deze beoordeling is van belang welk bedrag aan salaris advocaat zij bij toepassing van het liquidatietarief verschuldigd zouden zijn.
Dit bedrag is in conventie € 9.400,- (5 punten* x tarief € 1.880,-) en in reconventie € 2.957,50 (5 punten** x tarief € 1.183,-x factor 0,5 wegens de samenhang met de conventie), samen € 12.357,50.
* conclusie van antwoord 1 punt, mondelinge behandeling 1 punt, getuigenverhoor aan eigen zijde 1 punt, getuigenverhoor aan andere zijde 0,5 punt en drie maal 0,5 punt voor de aktes van 7 september 2022, 23 november 2022 en 4 januari 2023
** eis in reconventie 1 punt en vervolgens dezelfde handelingen als in conventie behalve de conclusie van antwoord
2.25.
Veroordeling van [naam01] c.s. in de daadwerkelijke proceskosten van Puka betekent dat zij (€ 40.078,42 min € 12.357,50 is) € 27.720,92 meer moeten betalen dan bij toepassing van het liquidatietarief. Gelet op het feit dat [naam01] c.s. artikel 21 Rv herhaaldelijk en op een cruciaal punt hebben geschonden, waarmee zij Puka op aanzienlijke extra kosten hebben gejaagd, acht de rechtbank veroordeling van [naam01] c.s. in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten van Puka passend en geboden. Deze vordering wordt daarom toegewezen.
2.26.
Daarnaast moeten [naam01] c.s. het door Puka betaalde griffierecht vergoeden, waarmee het totaalbedrag aan proceskosten uitkomt op (€ 40.078,42 plus € 2.076,- is) € 42.154,42. De gevorderde wettelijke rente over deze kosten is toewijsbaar.
in reconventie
Vonnis uitvoerbaar bij voorraad?
2.27.
[naam01] c.s. hebben verweer gevoerd tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van dit vonnis. Een gedwongen vertrek uit het pand is onomkeerbaar en volgens [naam01] c.s. is het uitermate moeilijk om een nieuw pand te vinden.
Puka benadrukt dat [naam01] c.s. al vanaf 1 april 2020 zonder recht of titel in het pand verblijven, dat zij binnenkort wil beginnen met de sloop van het pand en dat van haar niet kan worden verlangd [naam01] c.s. nog langer in het pand te laten zitten.
2.28.
Puka heeft als eigenaar van het pand in beginsel het recht om dit pand naar eigen inzicht te gebruiken. [naam01] c.s. verblijven inmiddels bijna drie jaar onrechtmatig in het pand en zij weten in ieder geval sinds het tussenvonnis dat zij het pand op korte termijn moeten verlaten. De rechtbank ziet geen reden waarom de belangen van [naam01] c.s. om hangende hoger beroep in het pand te kunnen verblijven zwaarder moeten wegen dan het belang van Puka om zonder beperkingen over haar eigendom te kunnen beschikken, ook niet als [naam01] c.s. terecht zouden stellen dat de sloop van het pand niet op zo korte termijn zal plaatsvinden als Puka stelt. De rechtbank zal deze veroordeling (en ook de andere veroordelingen) daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
in reconventie
3.2.
veroordeelt [naam01] c.s. om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis (a) de bedrijfsruimte en alle overige ruimten in het pand definitief te verlaten en definitief en volledig te ontruimen, (b) het pand aan Puka op te leveren op de in 2.14 van het tussenvonnis omschreven wijze en (c) alle sleutels van het pand aan Puka te overhandigen;.
3.3.
veroordeelt [naam01] c.s. hoofdelijk om aan Puka vanaf april 2020 tot de datum van hun vertrek uit het pand een gebruiksvergoeding van € 2.100,- per maand te betalen, te verminderen met de vergoeding die [naam01] c.s. op grond van het vonnis van 30 april 2021 al aan Puka hebben betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nog niet betaalde vergoedingen op de in 2.15 van dit vonnis bepaalde wijze;
3.4.
veroordeelt [naam01] tot betaling aan Puka van € 4.800,- in verband met de door [naam01] geïnde penningen van [naam04] , te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW op de in 5.8 van het tussenvonnis van 20 april 2022 bepaalde wijze;
in conventie en in reconventie
3.5.
veroordeelt [naam01] c.s. in de kosten van het geding, aan de zijde van Puka tot op heden begroot op € 42.154,42, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.6.
verklaart 3.2 tot en met 3.5 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. M. WelterDekkers, griffier. Het vonnis is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.
3194/3268