ECLI:NL:RBROT:2023:1343

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
C/10/625326 / HA ZA 21-815
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen en inzage in bescheiden in het kader van subsidieadvies

In deze zaak vordert eiseres, een consulent op het gebied van subsidieaanvragen, betaling van facturen van gedaagde, een besloten vennootschap die zich bezighoudt met subsidiedienstverlening. Eiseres stelt dat gedaagde in strijd handelt met de samenwerkingsovereenkomst door een lager tarief te hanteren dan afgesproken. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet gerechtigd is om het tarief te verlagen, omdat dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, en dat eiseres recht heeft op betaling van de facturen. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van € 119.867,36 toe, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld tot het verlenen van inzage in bescheiden die betrekking hebben op projecten waarin eiseres nog werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank oordeelt dat de beslagen die eiseres heeft gelegd niet onterecht zijn en kent de beslagkosten toe. In reconventie worden de vorderingen van gedaagde afgewezen, omdat deze geen rechtsgrond hebben. De proceskosten worden aan gedaagde opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/625326 / HA ZA 21-815
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van
[eiseres01] H.O.D.N. [naam eenmanszaak01] ,
wonende te Colombia te Olympico, Palmira Valle, Colombia,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
eiseres in het incident op grond van artikel 223 Rv,
advocaat mr. M. van Loo te Breda ex,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde01],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
verweerster in het incident op grond van artikel 223 Rv,
advocaat mr. G.T. Poot te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres01] en [gedaagde01] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het eindvonnis in het door [gedaagde01] gestarte proceskostenzekerheidsincident van 19 januari 2022 en de daarin genoemde processtukken;
  • het tussenvonnis in het door [eiseres01] gestarte incident op grond van artikel 223 Rv van 29 juni 2022 en de daarin genoemde processtukken;
  • de brieven van de rechtbank van 8 september 2022 waarmee partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling;
  • de brieven van de rechtbank van 4 oktober 2022 met een zittingsagenda;
  • de akte overlegging producties van [gedaagde01] met producties 15 tot en met 23;
  • de akte inbrengen producties tevens akte tot vermeerdering van eis tevens conclusie van antwoord in reconventie van [eiseres01] met producties 18 tot en met 24;
  • de brief van 11 oktober 2022 van [eiseres01] met productie 25;
  • de mondelinge behandeling van 17 oktober 2022;
  • de ter zitting overgelegde spreekaantekeningen van beide zijden, waaronder de door [naam01] , statutair bestuurder van [gedaagde01] , ter zitting voorgedragen aantekeningen met het opschrift “Uitleg No Cure No Pay en verdeling werkzaamheden”.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres01] is met haar eenmanszaak [naam eenmanszaak01] actief als consulent met betrekking tot subsidieaanvragen voor bedrijven.
2.2.
[gedaagde01] houdt zich bezig met subsidiedienstverlening. De aandelen in [gedaagde01] en in haar zustervennootschap [bedrijf01] (hierna: [bedrijf01] ), voorheen genaamd [bedrijf02], worden gehouden door [bedrijf03] (hierna: de Holding).
Enig aandeelhouders van de Holding waren tot eind 2020 [naam02] (hierna: [naam02] ) via zijn vennootschap [bedrijf04], en [naam01] (hierna: [naam01] ), via zijn vennootschap [bedrijf05]
2.3.
Op 24 oktober 2017 heeft [eiseres01] een overeenkomst gesloten met de Holding (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst 2017).
2.4.
Op 14 maart 2020 sloot [eiseres01] handelend onder de naam [naam eenmanszaak01] , in het kader van dezelfde samenwerking een nieuwe overeenkomst (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst 2020).
In de Samenwerkingsovereenkomst 2020 is in de aanhef onder “PARTIJEN” als wederpartij van [eiseres01] vermeld:
“ [gedaagde01] (...) ingeschreven in het handelsregister onder nummer [nummer01] , ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door haar bestuurders, de heren [naam02] en [naam01] (...), hierna te noemen: "[naam03]"”.
Ter plaatse van de ondertekening is de Holding als partij vermeld. Naast [eiseres01] heeft [naam02] heeft de overeenkomst ondertekend.
2.5.
De Samenwerkingsovereenkomst 2020 houdt voor zover relevant in:
“3.3 [naam eenmanszaak01] ontvangt voor haar werkzaamheden een vergoeding ter hoogte van 50% van de met de door [naam03] ontvangen commissie/bijdrage. Het resterende deel van het aan de [naam03] Relatie in rekening gebrachte percentage komt [naam03] toe. Indien [naam eenmanszaak01] tijdens een lopende projectperiode van een subsidieaanvraag stopt met haar werkzaamheden en geen werkzaamheden verricht voor het projectmanagement en opstellen van rapportages wordt het percentage dat uitgekeerd wordt over de door [naam03] ontvangen commissie/bijdrage met terugwerkende kracht verlaagd naar 30%.
3.4
Betaling van vergoedingen aan [naam eenmanszaak01] uit hoofde van dit artikel geschiedt (i) direct na ontvangst van de betaling van de betreffende [naam03]-relatie en (ii) na ontvangst van een daartoe strekkende factuur van [naam eenmanszaak01] .
[…]
8.4
Indien zich omstandigheden voordoen die ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst niet voorzienbaar waren dan wel dergelijke consequenties hebben waardoor nakoming van de Overeenkomst bezwarend of onmogelijk wordt, zullen Partijen in overleg treden en naar redelijkheid en billijkheid een oplossing proberen te vinden die recht doet aan de belangen van beider Partijen in het kader van deze Overeenkomst.
8.5
Bij de beëindiging van de Overeenkomst zijn Partijen over en weer verplicht:
a. a) onverwijld te retourneren aan de andere Partij al hetgeen zij in het kader van de Overeenkomst van de andere Partij ter beschikking heeft gekregen, waaronder maar niet beperkt tot documenten;
b) zich onverwijld te onthouden van enige activiteit, waaruit bij derden de indruk zou kunnen ontstaan dat Partijen nog samenwerken, in het bijzonder door zich te onthouden van het gebruik van de handelsnaam/het (beeld)merk en huisstijl behorende bij de actie(s) van Partijen en/of Partijen;
c) de lopende projecten volledig en naar tevredenheid van de andere Partij af te ronden, voor welke lopende projecten een uitzondering geldt op het bepaalde onder sub a en sub b hierboven.
8.6
Bij het einde van de overeenkomst zal overleg tussen partijen plaatsvinden over al hetgeen zij uit hoofde van de Overeenkomst nog van elkaar te vorderen hebben, mede gelet op eventueel op dat moment nog lopende meerjarige trajecten. Uitgangspunt hierbij is dat de vergoedingen als bedoeld in art. 3 van deze overeenkomst worden gecontinueerd ten aanzien van de lopende projecten, waarbij [naam03] eventueel door haar te maken kosten, inhoudingen en schade op deze vergoedingen in mindering kan brengen. Partijen zijn daarbij gerechtigd de over en weer aan elkaar verschuldigde bedragen met elkaar te verrekenen.”
2.6.
In de aanloop naar de Samenwerkingsovereenkomst 2020 is in een e-mail van [naam02] van 14 maart 2020 aan [eiseres01] gegarandeerd bij dat de verdeelsleutel (de afspraak over hoe partijen de van de klant ontvangen commissie zouden verdelen) voor de komende drie jaar ongewijzigd zou blijven:
“Nogmaals dank voor het prettige gesprek dat we eerder deze week hebben gehad. Zoals aangegeven gaan we graag de volgende fase met je in voor wat betreft onze samenwerking.
We bespraken hierbij mijn laatste gewijzigde samenwerkingsovereenkomst waarin ik een aantal punten op jouw verzoek heb aangepast.
Je verzocht om nogmaals naar de verdeelsleutel en het relatiebeding te willen kijken met als kanttekening dat je een eventuele herhaling van de wijziging in de verdeelsleutel als een risico ziet naar de toekomst toe. […]
Mede in het licht dat je als aandeelhouder toe wil treden heb ik daarom de volgende oplossingen bedacht.
Verdeelsleutel
Je huidige klanten zul je blijven bedienen op 60-40, voor nieuwe klanten is de overgangsregeling van toepassing zoals we die voor iedereen hebben. Voor wat betreft je zorg over een herhaald wijziging in de verdeelsleutel kan ik melden dat aanpassing op termijn niet aan de orde is, althans niet ten nadele van jou. Ik heb uitgelegd dat we dit doen om te harmoniseren en ik geef je hierbij de garantie dat we dit voor jou vastzetten voor een minimale periode van drie jaar. […].”
Vervolgens heeft [eiseres01] de Samenwerkingsovereenkomst 2020 ondertekend.
2.7.
[eiseres01] is in december 2020 voor 2% aandeelhouder geworden van de Holding.
2.8.
Op 10 mei 2021 stuurt [naam01] aan [eiseres01] de volgende e-mail:
“[…] Zoals telefonisch besproken hebben we het besluit moeten nemen om de WBSO omzet verdeelsleutel aan te passen naar 25%. Hierbij de kanttekening dat we voor kleine aanvragen ≤ €1000 commissie wel een verdeelsleutel hanteren van 50%.
De reden hiervoor is dat we deze opdrachten niet kunnen verstrekken op een hogere verdeelsleutel omdat bij toekenning van deze aanvraag de daaruit ontstane vorderingen niet of niet tijdig kunnen worden voldaan. Het spijt ons om te moeten melden dat we dit besluit hebben moeten nemen.
Vanwege de intensivering van het benodigde accountmanagement, investering in IT, cash-flow en een interne kostenvergelijking is het voor ons noodzakelijk om deze aanpassing wel over de gehele linie door te voeren.”.
2.9.
Op 12 mei 2021 heeft [eiseres01] laten weten een gedane handreiking voor financiële compensatie niet te accepteren. Vervolgens werd in overleg gericht op beëindiging van de samenwerking. Op 18 mei 2021 is aan [eiseres01] een voorstel gedaan voor de verdeling van een aantal van haar accounts over collega-adviseurs, waarbij zij de resterende accounts op de oude verdeelsleutel kon blijven bedienen. Alvorens daar uitvoering aan te geven heeft [eiseres01] onder meer met een e-mail van 21 mei 2021 aangestuurd op (afspraken over) betaling van haar uitstaande facturen. Haar insteek was dat de samenwerking zou worden beëindigd, maar dat zij het werk voor een aantal reeds ingediende aanvragen wilde afmaken.
Bij e-mail van 25 mei 2021 heeft [naam02] [eiseres01] verzocht om de Samenwerkingsovereenkomst 2020 niet alleen mondeling maar ook schriftelijk op te zeggen, hetgeen [eiseres01] later die dag per e-mail en per direct deed.
2.10.
Na daartoe op 18 augustus 2021 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft [eiseres01] op 19 augustus 2021 ten laste van [gedaagde01] beslag doen leggen op rekeningen van [gedaagde01] bij ING Bank N.V. en ABC Finance B.V. [gedaagde01] heeft vervolgens opheffing van deze beslagen gevorderd. Bij vonnis van 27 september 2021, zoals verbeterd op 29 september 2021, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam deze vordering afgewezen. [gedaagde01] is van dit kortgedingvonnis in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 26 juli 2022 heeft het gerechtshof Den Haag het kortgedingvonnis bekrachtigd.

3.Het geschil in conventie in de hoofdzaak

3.1.
[eiseres01] vordert na vermeerdering van eis dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [gedaagde01] veroordeelt tot betaling aan [eiseres01] van een bedrag ad
€ 119.867,36 (te weten de som van haar facturen met betrekking tot de categorieën A, B en D van productie 10), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf de factuurdata, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, tot aan de dag van algehele voldoening, te voldoen binnen twee weken na dit vonnis, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
II. [gedaagde01] veroordeelt tot betaling aan [eiseres01] van alle door haar gemaakte beslagkosten in verband met de conservatoire beslagen;
III. [gedaagde01] veroordeelt tot betaling aan [eiseres01] van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.773,22 (incl. btw);
IV. [gedaagde01] veroordeelt, na betekening van dit vonnis, steeds vóór het verstrijken van iedere opvolgende maand, aan [eiseres01] inzage te verlenen in alle bescheiden die betrekking hebben op de projecten waarin [eiseres01] nog onderhanden werk heeft openstaan zoals bepaald in het overzicht onder productie 10, zolang daarin nog geen eindrapportages hebben plaatsgevonden; meer specifiek in die bescheiden die a) toezien op de toekenning c.q. afwijzing van de door [eiseres01] ingediende subsidieaanvragen en b) betrekking hebben op alle debet- en creditfacturen en betaalbewijzen tussen [gedaagde01] en haar opdrachtgevers aangaande de projecten als benoemd onder de categorieën onder B t/m E in het overzicht onder productie 10, waarvoor [eiseres01] haar werkzaamheden heeft verricht;
V. [gedaagde01] veroordeelt tot betaling aan [eiseres01] van een dwangsom van
€ 500,-- per dag of gedeelte van een dag daaronder begrepen, zolang [gedaagde01] weigert aan de vordering onder IV te voldoen;
VI. [gedaagde01] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[gedaagde01] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres01] in haar vorderingen dan tot wel afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiseres01] in de proceskosten en de nakosten, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie in de hoofdzaak

4.1.
[eiseres02] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [verweerster01] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 17.885.60, althans een schadevergoeding nader op te maken bij staat, althans een door de rechtbank te bepalen schadevergoeding met het oog op de schade die is ontstaan in verband met de gelegde beslagen;
II. althans, subsidiair, indien en voor zover de rechtbank zou menen dat er een vordering zou bestaan op [eiseres02] (en, conform die visie, aan [eiseres02] dus ook een recht op verrekening toekomt), [verweerster01] veroordeelt tot betaling van de volgende bedragen:
a. een hoofdsom van € 41.006,45,
b. de daarover verschuldigde incassokosten ter hoogte van € 1.185,06;
III. te vermeerderen, voor zover mogelijk, met wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente, vanaf het moment van verzuim, althans vanaf het moment van dagvaarden tot de dag van volledige betaling;
IV. [verweerster01] veroordeelt in de proceskosten en de nakosten.
4.2.
[verweerster01] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres02] in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiseres02] in de proceskosten en de nakosten bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
4.3.
Op de stellingen van partijen, wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

5.Het geschil in het incident op grond van artikel 223 Rv

5.1.
[eiseres01] vordert in dit incident, dat zij bij dagvaarding heeft gestart, dat de rechtbank, voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[gedaagde01] veroordeelt om binnen twee dagen na dit vonnis aan [eiseres01] inzage en afschrift te verstrekken van alle bescheiden van [gedaagde01] aangaande de projecten als benoemd onder de categorieën onder B t/m E in het overzicht onder productie 10, meer specifiek:
a. de volledige financiële administratie van [gedaagde01] , voor zover die betrekking heeft op alle debet- en creditfacturen en betalingsbewijzen, aangaande de opdrachtgevers zoals benoemd bij de voornoemde categorieën; en,
b. alle op de hier bepaalde subsidieaanvragen betrekking hebbende bescheiden ter beoordeling van de vraag of een subsidieaanvraag nog in behandeling is, dan wel is toegekend c.q. is afgewezen,
een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte van een dag daaronder begrepen, zolang [gedaagde01] weigert hieraan te voldoen.
5.2.
[gedaagde01] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres01] in haar vorderingen dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiseres01] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis in de proceskosten in het incident, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis in dit incident zijn voldaan.
5.3.
Bij vonnis van 29 juni 2022 heeft de rechtbank de beslissing in het incident aangehouden omdat onduidelijk was wie de contractuele wederpartij van [eiseres01] is.

6.De beoordeling

in conventie en in reconventie

Bevoegdheid en toepasselijk recht
6.1.
Deze zaak betreft een internationale kwestie, omdat [eiseres01] buiten Nederland woont. De rechtbank is zowel in conventie als in reconventie internationaal bevoegd op grond van een stilzwijgende forumkeuze (in de zin van artikel 26 van de hier toepasselijke Brussel I bis Vo). Ter zitting hebben partijen desgevraagd bevestigd dat de internationale bevoegdheid niet is geschil is. Zij hebben ook bevestigd dat de toepasselijkheid van het Nederlandse recht ook niet in geschil is. De rechtbank verstaat dit als een rechtskeuze voor Nederlands recht in de zin van artikel 3 Rome I Vo.
voorts in conventie
Eisvermeerdering
6.2.
[gedaagde01] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering. Deze eisvermeerdering is ook niet in strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal derhalve recht doen op de vermeerderde eis.
Verkeerde partij gedagvaard?
6.3.
[eiseres01] vordert in deze zaak betaling van facturen tot een totaal factuurbedrag van € 119.867,36. Zij stelt dat [gedaagde01] de uit de Samenwerkingsovereenkomst 2020 voortvloeiende betalingsverplichtingen moet nakomen.
[gedaagde01] betwist dit. Zij betoogt dat [eiseres01] de verkeerde partij heeft gedagvaard. De Samenwerkingsovereenkomst 2020 is volgens [gedaagde01] door [eiseres01] met [bedrijf01] gesloten.
6.4.
Vast staat dat [gedaagde01] in de aanhef van de Samenwerkingsovereenkomst 2020 is genoemd als wederpartij van [eiseres01] . Tussen partijen is niet in geschil dat het aldaar vermelde KvK-nummer niet het KvK-nummer van [gedaagde01] is maar van [bedrijf01] . Ook is niet in geschil dat in eerdere conceptversies van de overeenkomst [bedrijf01] als wederpartij was genoemd. Volgens [gedaagde01] berust de vermelding in de Samenwerkingsovereenkomst 2020 van [gedaagde01] als wederpartij van [eiseres01] op een vergissing.
[eiseres01] is van mening dat nu juist de vermelding in de Samenwerkingsovereenkomst 2020 van het KvK-nummer van [bedrijf01] op een vergissing berust. Zij wijst erop dat de overeenkomst niet door haar is opgesteld of gewijzigd, maar door (de zijde van) [gedaagde01] , dat [gedaagde01] daarin uiteindelijk als wederpartij is weergegeven, en dat zij daarop is afgegaan. Noch ten tijde van de ondertekening noch tijdens enig later contact met [eiseres01] heeft enige (bevoegde) persoon uit het [naam01] en [naam02] -concern tegenover [eiseres01] iets opgemerkt over de onjuiste vermelding in de Samenwerkingsovereenkomst 2020 van de naam van de wederpartij van [eiseres01] .
6.5.
De rechtbank geeft [eiseres01] op dit punt gelijk. Uitgangspunt is dat een overeenkomst wordt aangegaan door de daarin als partij genoemde (rechts)personen. In dit geval is onder “PARTIJEN” [gedaagde01] opgevoerd als contractspartij, en die naam is in de overeenkomst opgenomen door betrokkenen aan de zijde van (de groep van vennootschappen rond) [gedaagde01] . Gesteld noch gebleken is dat partijen in de aanloop naar de ondertekening van de Samenwerkingsovereenkomst concreet met elkaar hebben gecommuniceerd over welke vennootschap binnen de [naam01] & [naam02] groep de overeenkomst zou aangaan. [eiseres01] mocht er dus als uitgangspunt van uitgaan dat de door de andere zijde in de definitieve Samenwerkingsovereenkomst opgevoerde vennootschap haar contractspartner was. Dat bij de ondertekening de Holding is genoemd, doet hieraan niet af, nu gesteld noch gebleken is deze vennootschap door een of meer partijen als contractspartij hebben beschouwd.
6.6.
Voor een afwijking van dit uitgangspunt zou aanleiding kunnen bestaan indien [eiseres01] wist of had moeten begrijpen dat de vermelding van [gedaagde01] op een kennelijke vergissing berustte. Uit de enkele vermelding van het KvK-nummer van [bedrijf01] in de aanhef volgt dat niet. De naam van een vennootschap gaat als identificerende factor onder omstandigheden als deze boven een KvK-nummer. Dat [bedrijf01] in eerdere concepten als contractspartij was genoemd, brengt ook in samenhang met het KvK-nummer niet mee dat [eiseres01] de vermelding van MK Rotterdamals vergissing diende te beschouwen. Hetgeen [gedaagde01] betoogt over kennis die [eiseres01] als aandeelhouder had over de rollen die de verschillende groepsvennootschappen hadden, treft geen doel, nu [eiseres01] pas in een later stadium aandelen in de Holding verwierf.
Ook de omstandigheid dat [eiseres01] haar facturen op verzoek van haar wederpartij steeds verzond aan [bedrijf01] maakt niet dat zij [bedrijf01] als haar wederpartij moest beschouwen. Ook bij de Samenwerkingsovereenkomst 2017, die [eiseres01] was aangegaan met de Holding, fungeerde [bedrijf01] als het factuuradres maar niet als wederpartij.
De rechtbank constateert voorts dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat [gedaagde01] – of een andere vennootschap aan haar zijde – op enig moment bij [eiseres01] aan de orde heeft gesteld dat de Samenwerkingsovereenkomst 2020 per abuis op een verkeerde naam was gesteld. Als [gedaagde01] daadwerkelijk van mening was geweest dat er een fout was geslopen in de overeenkomst, dan had eerst en vooral op haar weg gelegen die fout te adresseren.
6.7.
De conclusie is dat het verweer faalt. Door [gedaagde01] te dagvaarden heeft [eiseres01] de juiste partij gedagvaard.
De vraag of [eiseres01] slechts recht heeft op een verlaagde vergoeding
6.8.
[eiseres01] verdeelt de facturen waarvan zij betaling vordert, voor zover relevant, in drie verschillende categorieën:
  • A) voor op 25 mei 2020 reeds afgeronde en gefactureerde subsidietrajecten,
  • B) voor op 25 mei 2020 nog niet afgeronde maar wel reeds gefactureerde subsidietrajecten en
(D) voor op 25 mei 2020 afgeronde maar nog niet gefactureerde subsidietrajecten.
6.9.
[gedaagde01] betwist het gevorderde factuurbedrag van € 119.867,36 met twee verweren, die samengevat inhouden:
(1) [eiseres01] mag geen 50% declareren voor subsidietrajecten die nog niet afgerond waren ten tijde van de opzegging van de Samenwerkingsovereenkomst 2020 op 25 mei 2020;
(2) [gedaagde01] heeft een tegenvordering op [eiseres01] waarmee [gedaagde01] haar schuld aan [eiseres01] verrekent; [eiseres01] dient namelijk met terugwerkende kracht over reeds afgeronde opdrachten aan [gedaagde01] commissie terug te betalen.
6.10.
[gedaagde01] baseert beide verweren op het bepaalde in de derde zin van artikel 3.3 van de Samenwerkingsovereenkomst 2020:
“Indien [naam eenmanszaak01] tijdens een lopende projectperiode van een subsidieaanvraag stopt met haar werkzaamheden en geen werkzaamheden verricht voor het projectmanagement en opstellen van rapportages wordt het percentage dat uitgekeerd wordt over de door [naam03] ontvangen commissie/bijdrage met terugwerkende kracht verlaagd naar 30%.”
[gedaagde01] vindt dat [eiseres01] vanwege het stoppen met haar werkzaamheden op 25 mei 2020 geen recht meer heeft op 50% van de door [gedaagde01] ontvangen commissie maar nog slechts op 30% daarvan. Dit geldt niet alleen voor nog af te ronden trajecten, maar ook voor al afgeronde en (tegen 50%) afgerekende trajecten, aldus [gedaagde01] .
[eiseres01] betwist dit. Haar standpunt komt erop neer dat dit deel van artikel 3.3 voor een andere situatie is bedoeld dan die welke zich hier voordoet, namelijk dat [gedaagde01] eenzijdig de gemaakte afspraken heeft willen wijzigen en een uitdrukkelijke garantie heeft geschonden. Het geschil daarover leidde tot de breuk en [eiseres01] gaf bij herhaling aan de lopende trajecten te willen afmaken. Onder die omstandigheden kan artikel 3.3, derde zin, niet worden toegepast in het nadeel van [eiseres01] aldus [eiseres01] .
6.11.
Ook op dit punt geeft de rechtbank [eiseres01] gelijk.
6.12.
Bij het aangaan van de Samenwerkingsovereenkomst 2020 is een verdeelsleutel afgesproken op basis waarvan [eiseres01] voor haar werkzaamheden zou worden vergoed, namelijk 50% van de commissie die [gedaagde01] ontvangt van haar opdrachtgevers. met het telefoongesprek en de e-mail van 10 mei 2021 [eiseres01] willen dwingen om akkoord te gaan met een voor haar minder gunstige verdeelsleutel dan met haar was afgesproken en zelfs uitdrukkelijk aan haar was gegarandeerd. Zoals ook ter zitting is besproken, was deze handelwijze van [gedaagde01] – die deze wijziging voor haar bedrijfsvoering noodzakelijk achtte en niet wilde buigen – voor [eiseres01] aanleiding om de samenwerking op 25 mei 2020 per direct stop te zetten. Dat [eiseres01] de overeenkomst heeft opgezegd neemt niet weg dat [gedaagde01] zelf de situatie heeft geschapen dat de samenwerking onhoudbaar werd voor [eiseres01] .
[gedaagde01] heeft [eiseres01] vervolgens, zoals ook ter zitting is besproken, niet in staat gesteld om haar werkzaamheden af te ronden, zoals in artikel 8.5 is voorzien en [eiseres01] bij herhaling had aangeboden. Voor zover dus al aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3.3 is voldaan, is dat alleen omdat [gedaagde01] zelf die situatie teweeg heeft gebracht. De redelijkheid en billijkheid brengen onder die omstandigheden mee dat de voorwaarde bedoeld in artikel 3.3 – dat [eiseres01] is gestopt met werken – als niet-vervuld geldt. Dit volgt uit artikel 6:23 BW.
6.13.
De conclusie is dat [eiseres01] mag afrekenen op de normale overeengekomen voet, zoals voorzien in artikel 8.6, zonder verlaagd commissieaandeel en zonder verrekening met terugwerkende kracht.
6.14.
[gedaagde01] heeft nog een beroep gedaan op artikel 8.4 van de Samenwerkingsovereenkomst, welk artikel een regeling bevat over onvoorziene omstandigheden. Volgens [gedaagde01] is het aanpassen van de verdeelsleutel bij uitstek een omstandigheid als bedoeld in dat artikel, omdat de overeengekomen verdeelsleutel op het moment van het sluiten van de Samenovereenkomst 2020 passend werd geacht maar het hanteren van die verdeelsleutel op een later moment toch niet mogelijk bleek. Het blijven vasthouden aan de overeengekomen verdeelsleutel is volgens [gedaagde01] namelijk onmogelijk dan wel in ieder geval bezwarend voor de MK Groep.
6.15.
Ook dit verweer faalt.
Partijen hebben in de onderhandelingen over de Samenwerkingsovereenkomst 2020 uitdrukkelijk gesproken over de zorg van [eiseres01] dat [gedaagde01] de verdeelsleutel zou willen wijzigen. Dit blijkt uit de e-mail van 14 maart 2020. Er is toen door [gedaagde01] aan [eiseres01] niet alleen verzekerd dat een aanpassing van de verdeelsleutel ten nadele van [eiseres01] nog niet aan de orde was maar ook gegarandeerd dat de verdeelsleutel gedurende een periode van ten minste drie jaar niet gewijzigd zou worden. Bij het aangaan van de Samenwerkingsovereenkomst 2020 is de mogelijkheid dat [gedaagde01] de verdeelsleutel zou willen wijzigen dus voorzien en door partijen in de overeenkomst en de bijbehorende garantie verdisconteerd. Dat [gedaagde01] iets meer dan een jaar later toch aanleiding ziet voor een andere verdeelsleutel is dus geen onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 8.4, en komt gelet op de gegeven garantie ook voor haar risico.
Beoordeling van de vordering tot betaling
6.16.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde01] met [eiseres01] dient af te rekenen zonder toepassing van artikel 3.3, derde zin. [eiseres01] heeft voor iedere categorie A, B en D haar vordering gespecificeerd en voorgerekend. Tegen de opgesomde subsidieadviesklanten, aanvraagnummers, aanvraagstatus, commissieaandelen en factuurbedragen heeft [gedaagde01] geen concreet verweer gevoerd. Pas ter zitting is door [gedaagde01] voor het eerst gezegd dat een aantal van de gevorderde factuurbedragen al is betaald. [eiseres01] heeft dit betwist en [gedaagde01] heeft deze stelling niet onderbouwd. Met [eiseres01] is de rechtbank van oordeel dat dit verweer in strijd met de eisen van een goede procesorde te laat naar voren is gebracht om daarover in de procedure een goed debat te kunnen voeren. De rechtbank gaat om die reden aan dit verweer voorbij. Mocht blijken dat inderdaad al bepaalde facturen zijn voldaan, dan bestaat uiteraard geen recht op dubbele betaling.
6.17.
De rechtbank zal de gevorderde factuurbedragen daarom toewijzen tot in totaal € 119.867,36. Daarover zal ook de wettelijke rente zoals gevorderd worden toegewezen, nu die niet gemotiveerd is bestreden.
Beoordeling van de vordering tot vergoeding van beslagkosten
6.18.
Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat [eiseres01] anders dan [gedaagde01] meent, niet zonder rechtsgrond beslag heeft doen leggen. De gevorderde beslagkosten zullen dan ook worden toegewezen. De hoogte ervan is ook niet onredelijk.
Beoordeling van de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten
6.19.
Tegen de gevorderde buitengerechtelijk incassokosten van € 1.773,22 (incl. btw) is door [gedaagde01] geen afzonderlijk verweer gevoerd.
6.20.
De door [eiseres01] gevorderde hoofdsom van € 119.867,36 is gebaseerd op een uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom en het verzuim is ingetreden na 1 juli 2012. De buitengerechtelijke kosten dienen daarom te worden berekend aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit BIK). De rechtbank stelt vast dat [eiseres01] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De toewijsbare buitengerechtelijke kosten conform de bij het Besluit BIK behorende staffel bedragen
€ 1.973,67 (€ 875,00 + 1%
×€ 109.867,36 (= € 119.867.36 minus € 10.000,00)). Het aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderde bedrag van € 1.773,22 zal dan ook worden toegewezen.
Beoordeling van de inzagevordering
6.21.
De inzagevordering, de hierboven in 3.1 onder IV genoemde vordering, heeft betrekking op subsidietrajecten van de categorieën B tot en met E, zo volgt uit de formulering van deze vordering. De categorieën B en D zijn hierboven in r.o. 6.8 al gedefinieerd. Categorie C betreft subsidietrajecten die nog niet afgerond zijn en ook nog niet zijn gefactureerd. Bij categorie E gaat het om trajecten voor het aanvragen van een subsidie waarvoor nog geen beschikking is ontvangen.
6.22.
Volgens [eiseres01] heeft zij er belang bij om ook nog na afloop van de onderhavige zaak periodiek inzage te verkrijgen in alle bescheiden die verbonden zijn aan de projecten waarin sprake is van onderhanden werk van haar. Door middel van deze inzage kan zij namelijk beoordelen (i) of en wanneer zij gerechtigd is om facturen voor haar werkzaamheden naar [naam01] en [naam02] te sturen en (ii) wat het moment is waarop deze facturen opeisbaar zijn geworden.
6.23.
Tot haar verweer tegen deze vordering voert [gedaagde01] aan – weergegeven voor zover relevant – dat de door [eiseres01] omschreven documenten niet voldoende bepaald zijn. Zo zou niet zijn aangegeven op welke periode de documenten betrekking zouden moeten hebben en zou er op geen enkele wijze een beperking in de tijd zijn aangegeven. Het zou bovendien gaan om stukken waarvan zowel de MK Groep als – nog belangrijker – haar klanten absoluut niet wil dat die zomaar aan derden worden verstrekt.
6.24.
Het uitgangspunt voor de beoordeling van deze vordering vormt het bepaalde in artikel 843a Rv.
6.25.
Het geschil in deze zaak in conventie heeft betrekking op financiële vergoeding die [gedaagde01] aan [eiseres01] verschuldigd is voor door [eiseres01] verrichte werkzaamheden. Categorie B heeft betrekking op subsidietrajecten die op 25 mei 2020 nog niet waren afgerond maar wel reeds waren gefactureerd. Zie r.o. 6.8 hierboven. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres01] na het uitbrengen van de dagvaarding in deze zaak, op 2 september 2021, nog facturen heeft verzonden aan [gedaagde01] of dat zij, hoewel al is gefactureerd, nog recht heeft om bijkomende facturen te verzenden voor deze trajecten. Niet valt in te zien dat sommige van de door [eiseres01] aan [gedaagde01] verzonden facturen nog niet opeisbaar zijn. [eiseres01] heeft dan ook geen voldoende belang bij inzage in documenten die betrekking hebben op subsidietrajecten van categorie B. In zoverre zal deze vordering dan ook worden afgewezen. Voor het geval de vordering, ondanks hetgeen hierboven is overwogen in r.o. 6.21, toch ook betrekking heeft op subsidietrajecten van categorie A (op 25 mei 2020 reeds afgeronde en gefactureerde subsidietrajecten), zal de vordering om deze zelfde reden worden afgewezen.
6.26.
Voor zover de vordering betrekking heeft op subsidietrajecten van de categorieën C, D en E overweegt de rechtbank als volgt.
Het gaat hier om subsidietrajecten waarvoor [eiseres01] werkzaamheden ten behoeve van [gedaagde01] heeft verricht maar waarvoor zij nog geen vergoeding van [gedaagde01] heeft ontvangen. [eiseres01] heeft echter voldoende gespecificeerd en afgebakend waarvan zij afgifte vordert. Dat [eiseres01] niet heeft aangegeven op welke periode de bescheiden
betrekking hebben – zoals [gedaagde01] stelt – maakt dat niet anders. [eiseres01] vordert
immers bescheiden die betrekking hebben op specifieke subsidieaanvragen van opdrachtgevers waar [eiseres01] werkzaamheden voor heeft verricht. In het als productie 10 overgelegde overzicht heeft [eiseres01] gespecificeerd om welke opdrachten met daarbij behorende omschrijvingen en/of factuurnummers het gaat. Uit de vordering blijkt dus genoegzaam om welke bescheiden het [eiseres01] concreet te doen is. [gedaagde01] heeft niet gesteld dat zij niet in het bezit is van de door [eiseres01] gevraagde bescheiden. Daarmee is voldaan aan de vereisten dat het gaat om bepaalde bescheiden waarover [gedaagde01] beschikt of die zij onder hun berusting heeft.
[eiseres01] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zonder de gevorderde bescheiden niet in staat is om de totale nakomingsvordering op [gedaagde01] uit hoofde van de
samenwerkingsovereenkomst in kaart te brengen. Zie onder meer randnummers 14 en 15 van haar akte inbrengen producties tevens akte tot vermeerdering van eis tevens conclusie van antwoord in reconventie. Zij heeft dan ook voldoende belang bij dit gedeelte van de vordering.
[gedaagde01] heeft niet duidelijk weten te maken welk belang [eiseres01] erbij zou hebben om de documenten waarop haar vordering betrekking heeft aan derden te openbaren. Dit gedeelte van de vordering zal derhalve worden toegewezen.
Beoordeling van de dwangsomvordering
6.27.
De rechtbank zal de gevorderde dwangsom, als redelijkerwijs noodzakelijke prikkel tot nakoming, toewijzen, met dien verstande dat de dwangsom zal worden gemaximeerd als in het dictum is vermeld.
Proceskosten
6.28.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde01] in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [eiseres01] die wat betreft het griffierecht en het salaris advocaat mede betrekking hebben op de beslagrekestprocedure, worden tot aan deze uitspraak begroot op:
dagvaardingskosten € 119,21
griffierecht € 952,00
salaris advocaat € 6.580,00 (3,5 punten in liquidatietarief V)
totaal € 7.651,21.
6.29.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten.
Beoordeling van de incidentele vordering op grond van artikel 223 Rv
6.30.
In dit incident is gevorderd op de voet van artikel 223 Rv, derhalve slechts voor de duur van deze zaak. Aangezien de gehele vordering in conventie in de hoofdzaak reeds is beoordeeld, hoeft op deze incidentele vordering dan ook niet verder te worden beslist. De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Zij verstaat dat deze kosten worden gecompenseerd.
voorts in reconventie
6.31.
De primair gevorderde hoofdsom, die is genoemd in 4.1 onder I, betreft schadevergoeding als gevolg van de gelegde conservatoire beslagen. Gelet op hetgeen hierboven in conventie is overwogen, zijn de beslagen niet ten onrechte gelegd. Deze vordering zal worden afgewezen.
6.32.
De subsidiair gevorderde hoofdsom, die is genoemd in 4.1 onder II, is gebaseerd op het uit artikel 3.3 van de Samenwerkingsovereenkomst 2020 volgende recht op verrekening van [eiseres02] . Gelet op hetgeen hierboven in conventie is overwogen, bestaat er geen tegenvordering wegens terug te betalen commissie. Ook deze vordering zal worden afgewezen evenals de in 4.1 onder III genoemde rentevordering.
6.33.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres02] in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van [verweerster01] worden tot aan deze uitspraak begroot op:
salaris advocaat € 1.183,00 (één punt in liquidatietarief IV)
totaal € 1.183,00.
6.34.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten.

7.De beslissing

De rechtbank
in conventie
7.1.
veroordeelt [gedaagde01] tot betaling aan [eiseres01] van een bedrag ad
€ 119.867,36, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf de factuurdata (zoals blijkend voor de facturen binnen de categorieën A, B en D als genoemd in productie 10 bij dagvaarding) tot aan de dag van algehele voldoening, te voldoen binnen twee weken na dit vonnis, tegen behoorlijk bewijs van kwijting;
7.2.
veroordeelt [gedaagde01] , na betekening van dit vonnis, steeds vóór het verstrijken van iedere opvolgende maand, aan [eiseres01] inzage te verlenen in alle bescheiden die betrekking hebben op de projecten als benoemd onder categorieën C, D en E waarin [eiseres01] nog onderhanden werk heeft openstaan zoals bepaald in het overzicht onder productie 10 bij dagvaarding, zolang daarin nog geen eindrapportages hebben plaatsgevonden; meer specifiek in die bescheiden die a) zien op de toekenning c.q. afwijzing van de door [eiseres01] ingediende subsidieaanvragen en b) betrekking hebben op alle debet- en creditfacturen en betaalbewijzen tussen [gedaagde01] en haar opdrachtgevers aangaande de projecten als benoemd onder de categorieën onder C, D en E in het overzicht onder productie 10 bij dagvaarding, waarvoor [eiseres01] haar werkzaamheden heeft verricht;
7.3.
veroordeelt [gedaagde01] tot betaling aan [eiseres01] van een dwangsom van
€ 500,-- (zegge: vijfhonderd euro) per dag of gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat [gedaagde01] niet aan de hierboven onder 7.2 genoemde veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,-- (zegge: vijftigduizend euro);
7.4.
veroordeelt [gedaagde01] tot betaling aan [eiseres01] van alle door haar gemaakte kosten in verband met de conservatoire beslagen van in totaal € 604,48
(= € 259,17 + € 253,29 + € 92,02);
7.5.
veroordeelt [gedaagde01] tot betaling aan [eiseres01] van een bedrag van
€ 1.773,22 aan buitengerechtelijke incassokosten;
7.6.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres01] worden begroot op € 7.651,21;
7.7.
verklaart dit vonnis wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
7.8.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
7.9.
wijst de vorderingen af;
7.10.
veroordeelt [eiseres02] in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster01] worden begroot op € 1.183,00;
7.11.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.
901/1885