In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser01], handelend onder de naam [bedrijf01], en [gedaagde01] over een aannemingsovereenkomst. De eiser vorderde betaling van een bedrag van € 4.840,- aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, als gevolg van meerwerk dat zou zijn verricht. De eiser stelde dat er mondelinge afspraken waren gemaakt over de uitvoering van het meerwerk en de bijbehorende prijsverhoging. De gedaagde betwistte echter de ontvangst van een meerwerkoverzicht en de gemaakte afspraken, en stelde dat hij al een bedrag van € 6.566,31 exclusief btw had betaald voor het meerwerk.
Tijdens de zitting op 12 januari 2023 werd de zaak besproken, waarbij beide partijen en hun gemachtigden aanwezig waren. De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde afspraken over het meerwerk. De rechter benadrukte dat het op de weg van de eiser lag om de noodzaak van de prijsverhoging tijdig aan de gedaagde te communiceren, wat niet was gebeurd. De rechter concludeerde dat de gedaagde niet uit zichzelf de noodzaak en omvang van de prijsverhoging had hoeven begrijpen, en dat de eiser niet had aangetoond dat de gedaagde nog een bedrag van € 4.000,- exclusief btw verschuldigd was.
Uiteindelijk wees de kantonrechter de vorderingen van de eiser af en veroordeelde de eiser in de proceskosten van de gedaagde, die tot dat moment op € 660,- werden vastgesteld. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de wettelijke rente werd toegewezen over het proceskostenbedrag vanaf de vijftiende dag na de uitspraak tot aan de volledige betaling.