5.3.Beoordeling
Vaststelling van de feiten
Vaststaat dat de verdachte op 21 september 2023 op het Stadionviaduct op de Coen Moulijnweg te Rotterdam als bestuurder van een personenauto een verkeersongeval heeft veroorzaakt door tegen een viaductpijler te rijden. Als gevolg hiervan heeft de bijrijdster, [slachtoffer01] , letsel opgelopen. De verdachte heeft na het veroorzaken van het verkeersongeval en nadat hij zag dat er een bot uit de hand van [slachtoffer01] stak, de plaats van het ongeval lopend verlaten.
Uit het FARR-rapport van 29 november 2023 blijkt dat het letsel van [slachtoffer01] bestond uit diverse botbreuken, waarvan één een gecompliceerde open botbreuk betrof, een wond aan de knie en een beschadiging aan de dikke darm, met verdenking van een bloeding. [slachtoffer01] heeft meerdere operaties moeten ondergaan, te weten een buikoperatie en een operatie aan de rechterpols en -hand. De wond aan de knie is gehecht. De geschatte genezingsduur betreft tenminste zes tot acht weken. Bij dit gecompliceerde beloop, met name vanwege zenuwletsel bij een gecompliceerde polsfractuur, is er een grote kans op blijvende (pijn)klachten.
De verdachte heeft verklaard dat hij en [slachtoffer01] tijdens de autorit een discussie hadden, dat het regende en dat een voertuig dat voor hem reed begon te remmen, zonder dat hij dat zag. Als gevolg hiervan is hij de controle over het stuur verloren en is hij tegen de viaductpijler gereden. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet over een geldig rijbewijs beschikt. De verdachte heeft ook verklaard dat hij na het veroorzaken van het ongeval de plaats van het ongeval heeft verlaten, omdat hij zijn kinderen moest ophalen uit de BSO.
[slachtoffer01] heeft op 21 september 2023, ongeveer drie uur nadat het ongeval had plaatsgevonden, verklaard dat de verdachte vlak voor het ongeval zei dat hij de auto tegen de brug aan zou rijden en dat het toen zo snel ging dat zij niet kon zeggen of hij toen bewust naar de brug stuurde. Voorts heeft zij een half uur daarvoor verklaard dat het een ongeluk betrof. Een dag later, op 22 september 2023, heeft [slachtoffer01] verklaard dat er tijdens de autorit tussen haar en de verdachte een worsteling ontstond en dat de verdachte daarbij zei: “Je gaat van de brug af, ik ga met de auto van de brug af.”.
Voorts heeft [slachtoffer01] op meerdere momenten verklaard dat de verdachte haar telefoon wilde afpakken, dat de telefoon viel en dat er een worsteling ontstond om de telefoon.
De getuige [getuige01] , die achter het betreffende voertuig reed, heeft verklaard dat hij zag dat de bestuurder ongeveer vijf minuten lang meerdere malen klappen gaf aan de bijrijdster en dat de bijrijdster ongeveer twee keer terugsloeg. Op het moment dat zij de brug op reden, gaf de bestuurder de bijrijdster weer een klap, waarna het voertuig van links naar rechts gleed en met volle vaart tegen de brug aan klapte.
In het dossier bevindt zich de volgende uitwerking van een opgenomen telefoongesprek dat ongeveer drieënhalf uur na het ongeval tussen de verdachte en [slachtoffer01] heeft plaatsgevonden:
Verdachte: [slachtoffer01] , I'm sorry that shit happened like this. I‘m sorry, I never wanted shit to be happening like this.
[slachtoffer01] : You said it, you said it, you said it.
Verdachte: Nooo, [slachtoffer01] , denk je echt dat ik dat wou doen? It was you who got on to me when you got off the phone. You trying to get the phone off me. And then I lost control of the wheel.
In het betreffende voertuig is een losse snelheidsmeter aangetroffen, die een snelheid van ongeveer 80 kilometer per uur aangaf. Uit de verkeersongevallenanalyse blijkt dat de snelheidsmeter stroomloos is geworden tijdens het ongeval en derhalve een indicatieve snelheid had geregistreerd. Op de betreffende Stadionviaduct is een maximale snelheid van 50 kilometer per uur toegestaan. Uit de verkeersongevallenanalyse blijkt verder dat er geen infrastructurele oorzaak kon worden aangetoond en dat er geen rijtechnische gebreken zijn geconstateerd die ten grondslag kunnen hebben gelegen aan het ontstaan van het ongeval. Evenmin heeft zich een bijzondere weersomstandigheid voorgedaan die van invloed zou kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval. Ook is vastgesteld dat er geen remsporen zijn aangetroffen van het voertuig waarin de verdachte en [slachtoffer01] reden.
Poging tot doodslag/zware mishandeling (feit 1)
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de verdenking verkeersgedrag betreft. Ook verkeersgedrag kan onder omstandigheden worden gekwalificeerd als een strafbare poging tot doodslag, dan wel zware mishandeling. Daarvoor is vereist dat de verdachte (ten minste voorwaardelijk) opzet moet hebben gehad op een bepaald gevolg, te weten op de dood of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat de verdachte het voor een bewezenverklaring vereiste opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, heeft gehad op de dood van [slachtoffer01] , dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer01] . Ook indien ervan wordt uitgegaan - zoals mogelijk uit de inhoud van het genoemde telefoongesprek kan worden afgeleid - dat de verdachte heeft gezegd dat hij van de brug af zou rijden, kan niet worden vastgesteld dat het ongeval heeft plaatsgevonden als gevolg van een voorgenomen wilsbesluit van de verdachte. Het scenario dat het ongeval heeft plaatsgevonden als gevolg van de schermutseling tussen de verdachte en [slachtoffer01] is - mede gezien de inhoud van datzelfde telefoongesprek - niet strijdig met de bewijsmiddelen en kan niet worden uitgesloten.
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van, dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan, [slachtoffer01] , zodat de verdachte van het onder 1 ten laste zal worden vrijgesproken
.
Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 / schuldgradatie (feit 3)
Vervolgens komt de vraag aan de orde of het verkeersongeval aan de schuld, in de zin van artikel 6 WVW, van de verdachte te wijten is. Daarvoor moet in de eerste plaats een causaal verband bestaan tussen de gedragingen van de verdachte en het ongeval. Dat is naar het oordeel van de rechtbank hier aanwezig. De verdachte heeft – terwijl hij niet over een geldig rijbewijs beschikte – binnen de bebouwde kom ongeveer 30 kilometer per uur te hard gereden, zo blijkt uit de snelheid gemeten door de snelheidsmeter van het voertuig. Hij heeft ondanks het feit dat hij in een schermutseling met de bijrijdster terecht kwam geen snelheid geminderd, dan wel het voertuig niet tijdig en veilig aan de kant gezet. In plaats daarvan is hij te hard door blijven rijden en heeft hij niet geremd. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte als gevolg hiervan tegen de viaductpijler is aangebotst en dat het ongeval derhalve aan zijn schuld is te wijten.
De rechtbank dient dan de vraag te beantwoorden van welke vorm van schuld sprake is. Schuld, in juridische zin, kan bestaan in verschillende gradaties, opklimmend van aanmerkelijk onvoorzichtig/onoplettend tot roekeloos. Met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik ervan in de rechtspraak willen verbreden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a lid 1 WVW kan worden aangemerkt. In artikel 5a WVW is – kort gezegd – strafbaar gesteld het zich opzettelijk in het verkeer zodanig gedragen dat de verkeersregels in die mate worden geschonden, dat daarbij levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen is te duchten.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor beschreven gedragingen, respectievelijk verkeersovertredingen van de verdachte, als geheel naar hun aard en ernst niet zijn te kwalificeren als roekeloos. Het betrof geen ernstig verkeersgevaarlijk (opzettelijk) gedrag in de zin van artikel 5a WVW. Deze gedragingen/verkeersovertredingen van de verdachte zijn naar hun aard en ernst wel zodanig dat de rechtbank van oordeel is dat de verdachte
zeer onvoorzichtig en onoplettendheeft gereden.
Zwaar lichamelijk letsel?
Het hiervoor omschreven lichamelijk letsel dat [slachtoffer01] als gevolg van het ongeval heeft opgelopen, dient – gelet op de aard en de gevolgen daarvan – naar gewoon spraakgebruik, in het licht van de noodzaak tot operatief ingrijpen en de in de FARR-verklaring beschreven grote kans op blijvende (pijn)klachten als zwaar lichamelijk letsel te worden aangemerkt.
De rechtbank acht gelet hierop wettig en overtuigend bewezen dat als gevolg van de ernstige schuld van de verdachte aan het verkeersongeval bij [slachtoffer01] zwaar lichamelijk letsel is ontstaan.
Hulpeloze toestand (feit 2)
Vast staat dat de verdachte als betrokkene bij een verkeersongeval de plaats van het ongeval heeft verlaten, ondanks de wetenschap dat daarbij aan [slachtoffer01] fors letsel was toegebracht. De verdachte heeft zich niet uit eigen beweging gemeld bij de politie en is na het ongeval zelfs naar een hotel vertrokken. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte het slachtoffer door aldus te handelen in hulpeloze toestand heeft achtergelaten.
Het beschermde belang van artikel 7 WVW is tweeledig. Dit artikel beoogt veilig te stellen dat betrokkenen na een verkeersongeval in staat worden gesteld de veroorzaker van dit ongeval aansprakelijk te stellen voor de geleden schade en dient daarmee een civielrechtelijk belang. Daarnaast beschermt het artikel het belang van de verkeersveiligheid, het leven, de lichamelijke gezondheid en integriteit van verkeersdeelnemers en van de eigendommen van die verkeersdeelnemers.
Artikel 7 lid 1 onderdeel c WVW ziet op de situatie dat iemand aan wie bij een ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten. Die hulpeloze toestand omvat ook een moreel aspect. Wanneer iemand in hulpeloze toestand wordt achtergelaten, is bovendien de zogenoemde inkeerbepaling van artikel 184 WVW niet van toepassing en mag de betrokkene bij het ongeval ook na bekendmaking van zijn identiteit niet de plaats van het ongeval verlaten (artikel 7 lid 2 WVW). Het artikel strekt ertoe dat degene die bij een verkeersongeval is betrokken een daarbij gewond geraakte persoon waar mogelijk zelf onmiddellijk hulp biedt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat de betrokkene er niet op mag vertrouwen dat anderen voor de gewonde persoon zullen zorgen, ook niet als het verkeersongeval op een drukke straat plaatsvindt of anderen nabij zijn (Hoge Raad 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:394). De rechtbank is van oordeel dat de verdachte door zich niet zelf om het slachtoffer te bekommeren – terwijl hij wist dat zij gewond was – haar in hulpeloze toestand heeft achtergelaten. Aan het feit dat er omstanders in de buurt waren kon en mocht hij niet het vertrouwen ontlenen dat het slachtoffer (voldoende) hulp zou krijgen en die omstandigheid ontslaat hem evenmin van zijn (ook morele) plicht om een slachtoffer in hulpeloze toestand te helpen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en acht het ten laste gelegde onder feit 2 wettig en overtuigend bewezen.