Beoordeling door de rechtbank
2. Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 (Wbft 2019). De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3. Eiseres beschikt sinds 3 juli 2012 over een op grond van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) verleende vergunning voor het verlenen van de beleggingsdienst 'vermogensbeheer’, zoals genoemd in artikel 1:1, aanhef en onder c, van de Wft. Eiseres is daarmee een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft.
Zij valt onder de toezichtcategorie Beheerders van beleggingsinstellingen (…) en beleggingsondernemingen niet voor eigen rekening, zoals vermeld in bijlage 1 onderdeel B, van het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019 (Bbft 2019).
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de heffing die zij in 2021 als kleine onderneming opgelegd heeft gekregen onevenredig is ten opzichte van andere (grotere) instellingen. Voor eiseres zijn de toezichtkosten per miljoen beheerd vermogen ruim tien keer zo hoog als die van een beleggingsonderneming met een beheerd vermogen van
1. miljard euro. De vaste kostencomponent (€ 9.809,-) drukt veel zwaarder op een kleine beleggingsonderneming dan op een grotere.
5. De AFM brengt bij een onder toezicht staande persoon op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wbft 2019 jaarlijks een bedrag voor de kosten van het doorlopend toezicht in rekening. De in een jaar in totaal in rekening te brengen kosten zijn - kort gezegd - gebaseerd op de begroting van de kosten voor dat jaar, waarbij het exploitatiesaldo over het voorafgaande jaar wordt verrekend. Als de gemaakte toezichtkosten (de werkelijke/ gerealiseerde kosten) in een jaar hoger zijn dan de voor dat jaar begrote kosten, moet dit tekort worden opgeteld bij de begrote kosten in het jaar daarop. Het totaalbedrag wordt doorberekend aan de in dat volgende jaar onder toezicht staande personen.
Omgekeerd zullen lagere werkelijke/gerealiseerde kosten in een jaar in mindering worden gebracht op de begrote kosten voor het toezicht in het jaar daarop (artikel 15, tweede lid, van de Wbft 2019).
6. De begrote kosten van de AFM worden aan toezichtcategorieën toegerekend aan de hand van een per toezichtcategorie vastgesteld procentueel aandeel van deze begrote kosten en vervolgens aan de hand van per toezichtcategorie vastgestelde maatstaven verdeeld over de onder toezicht staande personen binnen die categorie. Voor de berekening van het jaarlijks aan een persoon in rekening te brengen bedrag worden deze maatstaven jaarlijks nader ingedeeld in bandbreedtes met een bijbehorend tarief. In de meeste gevallen geldt ook een minimumtarief.
De AFM rekent op grond van artikel 7, eerste lid, juncto bijlage 1, onderdeel A, van het Besluit bekostiging financieel toezicht 2019 (Bbft 2019) 17,3% van de totale door te belasten toezichtkosten over het jaar 2021 toe aan de toezichtcategorie waartoe eiseres behoort. Daarvan zijn de opbrengsten uit eenmalige handelingen afgehaald en het exploitatiesaldo betrokken.
7. Om de op te leggen heffing vast te stellen, bepaalt de AFM in welke bandbreedte de betreffende onder toezicht staande persoon op grond van de Regeling bekostiging financieel toezicht 2021 (Rbft 2021) valt.
Eerst wordt gekeken naar het type vergunning dat een beleggingsonderneming of beheerder van een beleggingsinstelling heeft. Aan het type vergunning is een vast minimumtarief gekoppeld (
vast tarief). Eiseres heeft een vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wft, waarvoor het vaste tarief € 0,- bedraagt.
Vervolgens wordt gekeken naar het type beleggingsdienst of -activiteit dat wordt verricht. Afhankelijk van dit type wordt het vaste tarief vermeerderd met een nader vast minimumtarief (
nader vast tarief). Eiseres verricht als beleggingsdienst of -activiteit ‘vermogensbeheer’ als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft. Dit leidt ertoe dat het tarief voor eiseres wordt vermeerderd met een nader vast tarief van € 9.809,-.
Het vaste tarief en het nader vast tarief wordt gezamenlijk de vaste kostencomponent genoemd.
De vaste kostencomponent wordt vervolgens vermeerderd met een variabel tarief dat verband houdt met het vermogen (
variabel tarief). Dit tarief is in het geval van eiseres afhankelijk van het beheerd individueel vermogen (BV) in voorkomend geval vermeerderd met het vermogen waarover wordt geadviseerd (AV). Het BV en het AV van eiseres valt tussen de € 0 tot en met € 1 miljard, waardoor er € 6,05 per miljoen BV + AV wordt gerekend.
Niet is in geschil dat dit vermogen van eiseres in 2020 € 63.497.838, - was, zodat het variabel tarief (63,498 x € 6,05 =) € 384,16 bedraagt. De AFM heeft daarom € 10.193,16
(€ 9.809,- + € 384,16) aan doorlopende toezichtkosten in rekening gebracht aan eiseres.
8. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 11 september 2014, ECLI:NL:CBB:2014:355) biedt de Wbft de AFM geen ruimte om te beoordelen of aanleiding bestaat om af te zien van de aan haar opgedragen taak om aan de bij de Wbft bepaalde personen toezichtkosten in rekening te brengen overeenkomstig de Rbft. Het in rekening brengen van toezichtkosten is een gebonden bevoegdheid waarvoor DNB geen beleidsvrijheid heeft. De Wbft voorziet niet in een ontheffingsmogelijkheid, vrijstellingsregeling of hardheidsclausule voor het in rekening brengen van de kosten van het doorlopend toezicht van de AFM. De AFM is daarom gehouden de tarieven, zoals vastgesteld bij de Rbft, bij eiseres in rekening te brengen. 9. Eiseres betwist niet dat de berekening van de heffing op basis van de geldende heffingstarieven correct is uitgewerkt in het heffingsbesluit. De gronden van eiseres zien op (de totstandkoming van) het heffingstarief zelf en daarmee op de rechtmatigheid van de regelgeving ter zake. De rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften, zoals hier aan de orde, kan bij wege van exceptieve toetsing worden beoordeeld in het kader van een beroep. Aan een algemeen verbindend voorschrift kan volgens vaste jurisprudentie slechts verbindende kracht worden ontzegd, wanneer het in strijd is met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel wanneer met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve terughoudend toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift de toetsing aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
10. De Wbft 2019, het Bbft 2019 en de Rbft 2021 zijn het resultaat van de herziening van het oude doorbelastingsysteem. Er bestond behoefte aan een nieuw systeem met een nieuwe verdeling dat flexibel is zodat sneller wijzigingen kunnen worden doorgevoerd bij gewijzigde omstandigheden. Hieraan is uitvoering gegeven door de uitwerking niet in de wet vast te leggen, maar bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Hierdoor kunnen jaarlijks wijzigingen plaatsvinden in de verdeling van de door te belasten kosten.
Een uitgangspunt is daarbij dat de doorbelasting voorspelbaar en stabiel dient te zijn, maar dit is volgens de wetgever geen doel op zich. Als voor een bepaalde categorie door een nieuwe taak substantieel meer kosten moeten worden gemaakt, dan moeten die ook doorberekend kunnen worden, ook als dat tot fluctuaties leidt. Daarbuiten moeten fluctuaties zoveel mogelijk worden beperkt. Het uitgangspunt bij de toedeling van de begrote kosten aan de verschillende toezicht categorieën is dat de kosten zijn gebaseerd op de regels waarop toezicht moet worden gehouden, op de naleving, de toezichtintensiteit en de omvang en aard van de populatie van de categorie. Vervolgens worden per categorie maatstaven vastgesteld om tot de concrete vergoeding per persoon uit die categorie te komen.
De maatstaven weerspiegelen de omvang van de personen die onder toezicht staan, en daarmee de draagkracht van de personen binnen een categorie (Kamerstukken II, 2018/18 34 870, p. 8).
Ter invulling van deze uitgangspunten is bij de vaststelling van de maatstaven in de
Rbft 2021 rekening gehouden met het type vergunning, het type beleggingsdienst- of activiteit en het beheerd vermogen en het vermogen waarover wordt geadviseerd.
De maatstaven worden in de Rbft 2021 nader in bandbreedtes ingedeeld. Voor elke bandbreedte geldt een tarief.
11. Uit de toelichting op de Rbft (Stcrt. 2021, 28441) blijkt dat bij het vaststellen van de minimumtarieven en de tarieven van de bandbreedtes de volgende uitgangspunten zijn gehanteerd:
a. bij het vaststellen van de minimumtarieven wordt rekening gehouden met het draagkrachtbeginsel;
b. de tariefstructuur wordt in principe gevormd door een minimumtarief in combinatie met maximaal vier (degressieve) bandbreedtes waarbij de verschuldigde bedragen van het minimumtarief en de bandbreedte(s) die op de persoon onder toezicht van toepassing zijn bij elkaar worden opgeteld;
c. in een aantal toezichtcategorieën waar dit vanwege de samenstelling van de toezichtcategorie meer voor de hand ligt, wordt gewerkt met een schijvenstructuur waarbij de hoogte van de op te leggen heffing overeenkomt met het tarief van de bandbreedte (het ‘bereik’) waarin de onder toezicht staande persoon, vanwege zijn (bedrijfs-)omvang, valt. In sommige gevallen wordt gewerkt met één vast tarief;
d. er bestaat zo veel mogelijk consistentie in de tariefstructuren (bandbreedtes en mate van degressiviteit) van categorieën die zowel onder toezicht staan van de AFM als van DNB.
12. De rechtbank ziet bij de exceptieve toetsing van het Bbft 2019 en Rbft 2021 geen grond voor het oordeel dat de daaruit voor beleggingsondernemingen voortvloeiende toezichtkosten voor de kleinere ondernemingen onevenredig hoog zijn in vergelijking met de toezichtkosten voor de grotere ondernemingen en daarom buiten toepassing zouden moeten blijven. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat het Bbft 2019 en Rbft 2021 een toetsing aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Er is dan ook geen grond aanwezig voor het oordeel dat zij onverbindend moet worden geacht of buiten toepassing moet worden gelaten.
Door een omvang-gerelateerde bandbreedte en vaste tarieven per bandbreedte te hanteren is het draagkrachtbeginsel verdisconteerd in de structuur. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat een volledige representativiteit van het draagkrachtbeginsel bij het in rekening brengen van de toezichtkosten niet is vereist (Kamerstukken II 2011-2012, 33 057, nr. 3, p. 18 en uitspraak van het CBb van 18 september 2018, ECLI:NL:CBB:2018:475). Het vaste en nader vaste tarief dat in rekening wordt gebracht aan alle beleggings-ondernemingen en beleggingsinstellingen met dezelfde vergunning en type beleggingsdienst of -activiteit staat los van de grootte van de onderneming en heeft te maken met het toezicht dat de AFM dient te houden.
Dit bedrag wordt vervolgens vermeerderd met een variabel tarief dat verband houdt met het vermogen. Op deze wijze wordt er aan grotere beleggingsondernemingen en beheerders van beleggingsinstellingen meer in rekening gebracht dan aan kleinere ondernemingen. Alle instellingen betalen voor dezelfde toezichthandelingen hetzelfde vaste bedrag.
Met de variabele tarieven wordt rekening gehouden met de omvang van de instellingen binnen dezelfde categorie.
13. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat door de heffingen de deelname van (kleine) instellingen aan de sector in het gedrang komt of dat dit de bedoeling van de wetgever zou zijn. In de Nota van Toelichting Bbft 2019 (p.18) is vermeld dat:
“Een van de uitgangspunten bij de doorberekening van de toezichtkosten is dat deze kosten naar verhouding goed gedragen moeten kunnen worden.De kosten moeten de toegang tot de markt niet beperken voor kleine partijen.De maatstaven zijn afhankelijk van de aard van de activiteiten van een toezichtcategorie. Bij de ene categorie wordt de maatstaf gevormd door het aantal werknemers, bij de andere door de activa of het toetsingsvermogen. (onderstreping rechtbank)”.
14. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat de heffing voor eiseres tot onevenredige resultaten leidt. Dat wellicht een ander verdelingssysteem denkbaar was geweest, dat mogelijk nog beter aansluit bij het draagkrachtcriterium, betekent niet dat de in geding zijnde maatstaven en bandbreedtes reeds daarom leiden tot onevenredige resultaten dan wel willekeurig zijn. Daarnaast heeft de AFM zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet nader heeft toegelicht wat haar jaarlijkse omzet is, zodat zij ook niet heeft kunnen nagaan of in dit specifieke geval sprake zou kunnen zijn van een individuele en buitensporige last
.
15. Dat eiseres naast de kosten aan de AFM ook jaarlijks toezichtkosten aan DNB moet betalen, betekent evenmin dat van een onevenredige doorbelasting sprake is.
De AFM en DNB zijn beiden belast met het toezicht op financiële ondernemingen.
Het aan de AFM opgedragen toezicht op grond van de Wft betreft het gedragstoezicht:
het toezicht dat gericht is op ordelijke en transparante financiële marktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten.
Het aan DNB opgedragen toezicht betreft het prudentieel toezicht: het toezicht dat gericht is op de soliditeit van financiële ondernemingen en het bijdragen aan de stabiliteit van de financiële sector.
De door de wetgever aangebrachte afbakening van de verschillende vormen van toezicht en de toebedeling daarvan aan de AFM en DNB, zoals hiervoor beschreven, is in beginsel zodanig dat deze vormen van toezicht elkaar onderling uitsluiten. Van dubbele heffingen is geen sprake. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de kosten over 2021 die door de AFM en DNB in rekening zijn gebracht tezamen zodanig hoog zijn dat dit buitenproportioneel ten opzichte van de omzet van eiseres moet worden geacht.
16. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Eiseres betoogt dat de bij haar in rekening gebrachte toezichtkosten over 2021 te hoog zijn. Zij meent dat een evenwichtige tariefstructuur ontbreekt door grote fluctuaties in de heffingen de afgelopen jaren. Door de onvoorspelbare verhogingen van de jaarlijkse kosten is zorgvuldig begroten onmogelijk geworden voor haar.
18. Ten behoeve van de beperking van de fluctuatie is door de ministers van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid een kostenkader voor 2021-2024 opgesteld.
De AFM dient binnen dat kader jaarlijks haar begroting vast te stellen. Dit kostenkader moet er voor zorgen dat gedurende de vier jaar waarvoor het geldt zo min mogelijk schommelingen plaatsvinden.
In het verweerschrift heeft de AFM toegelicht dat op 18 september 2020 de minister van Financiën het kostenkader van 2021 op € 111,8 miljoen heeft vastgesteld. De begrote totale lasten voor 2021 zijn € 111,7 miljoen en zijn 5% hoger dan de begrote lasten van 2020.
Dit wordt verklaard doordat in de periode 2021-2024 wetgeving van kracht wordt waarop de AFM toezicht zal gaan houden, waardoor de AFM extra toezichtcapaciteit moet inzetten (Kamerstukken II, 33 957, nr. 33). Van de totale begroting van 2021 is 17,3% doorberekend aan de categorie waartoe eiseres behoort. Ten opzichte van het jaar 2020 betreft dat een stijging van 5,5%. Deze toename komt voornamelijk door de toegenomen regelgeving (zoals MifiD II) en het grote aantal instellingen in Nederland door de Brexit. De aan eiseres in rekening gebrachte toezichtkosten zijn 11,9 % hoger dan in 2020. Dit is het gevolg van de doorberekening van de totale begroting van de AFM.
19. Dat uit de Rbft 2021 een substantiële stijging van de bij eiseres in rekening gebrachte toezichtkosten voortvloeit, is naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de Rbft 2021 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur of het evenredigheidsbeginsel. Zoals ook in de memorie van toelichting (TK, 2017-2018, 34 870, nr. 3, p. 8) wordt opgemerkt, is, hoewel van belang is dat fluctuaties in de kosten zoveel mogelijk worden beperkt, stabiliteit geen doel op zich en moeten, als voor een bepaalde categorie door een nieuwe taak substantieel meer kosten worden gemaakt, deze kosten ook doorberekend kunnen worden. Om daarvoor noodzakelijke aanpassingen in de wetgeving voortvarender dan voorheen te kunnen doorvoeren, heeft de wetgever er voor gekozen om de uitwerking van de vergoeding van de toezichtkosten te delegeren naar lagere regelgeving. Een stijging van de heffing met 11,9 % is niet zodanig hoog of onvoorzienbaar dat de heffing onevenredig is. Van buitensporige of onrechtmatige fluctuatie is geen sprake.
20. Wat betreft de stelling dat het niet mogelijk is om de toezichtkosten zorgvuldig vooraf te begroten, oordeelt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Bbft worden de bandbreedtes en tarieven als opgenomen in artikel 2 van de Rbft uiterlijk per 1 juni van ieder jaar bepaald, zoals ook in 2021 is gebeurd. Eiseres had aldus ruim voorafgaand aan het primaire besluit kunnen vaststellen wat de hoogte van de heffing over het jaar 2021 zou worden.