In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser01] en de vennoten van de v.o.f. [gedaagde01]. [eiser01] heeft een winkelruimte verhuurd aan [gedaagde01], maar door een huurachterstand van € 18.751,80 tot en met juni 2019 is de huurovereenkomst per 1 juli 2019 beëindigd. Dit is vastgelegd in een beëindigingsovereenkomst die door [gedaagde02] op 19 juni 2019 is ondertekend. In deze overeenkomst is bepaald dat [gedaagde01] twee termijnen van € 3.750,36 moest betalen, en dat bij niet-tijdige betaling de gehele huurachterstand opeisbaar zou zijn.
[gedaagde02] c.s. heeft erkend dat op 24 oktober 2019 een betaling van € 3.750,36 heeft plaatsgevonden, maar stelt dat ook op 3 juni 2019 een betaling is gedaan. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat het verweer van [gedaagde02] c.s. niet voldoende onderbouwd is en dat de beëindigingsovereenkomst niet correct is nagekomen. Hierdoor is de gehele resterende huurachterstand van € 13.001,44 opeisbaar geworden, samen met incassokosten van € 1.950,22.
De kantonrechter heeft [gedaagde02] c.s. veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.595,62. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [eiser01] het vonnis kan laten uitvoeren voordat het onherroepelijk is geworden. De kantonrechter heeft verder bepaald dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn, wat inhoudt dat ieder van hen voor het geheel kan worden aangesproken.