ECLI:NL:RBROT:2023:1224

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
ROT 21/5564 en ROT 21/5769
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over parkeerbelasting en aanmaningskosten in Rotterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 31 januari 2023, zijn twee zaken behandeld die betrekking hebben op parkeerbelasting en aanmaningskosten. Eiseres, een inwoner van Rotterdam, heeft bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting die haar door de gemeente Rotterdam was opgelegd. De naheffingsaanslag, die op 13 mei 2021 was verzonden, bedroeg in totaal € 67,06, inclusief aanmaningskosten van € 8,-. Eiseres stelde dat zij de naheffingsaanslag niet had ontvangen en dat haar bezwaar tijdig was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de gemeente de naheffingsaanslag op de juiste wijze had bekendgemaakt via het digitale platform MijnOverheid. Eiseres had zich aangemeld voor digitale toezending, waardoor de rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag als ontvangen kon worden beschouwd. Hierdoor was het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat het buiten de bezwaartermijn was ingediend.

Daarnaast was er een geschil over de aanmaningskosten die aan eiseres in rekening waren gebracht. Eiseres stelde dat zij niet was gehoord over haar bezwaar tegen deze kosten. De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiseres niet was gehoord, dit niet leidde tot een schending van de hoorplicht, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en veroordeelde de gemeente tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres in de zaak betreffende de aanmaningskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om op de hoogte te zijn van digitale communicatie en de gevolgen van het niet tijdig indienen van bezwaren.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 21/5564 en ROT 21/5769

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2023 in de zaken tussen

[naam eiseres], te [plaatsnaam], eiseres,

gemachtigde: [naam],
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. P. van Hattem en mr. D. El Manouzi.

Procesverloop

Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 13 mei 2021 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting (naheffingsaanslag) opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt in totaal € 67,06, bestaande uit € 1,76 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 65,30 aan kosten naheffing (vorderingsnummer 5509360502).
Bij brief van 6 juli 2021 heeft verweerder eiseres aangemaand tot betaling van de naheffingsaanslag en haar € 8,- aan aanmaningskosten in rekening gebracht (de aanmaning).
Bij uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit 1).
Bij uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het in rekening brengen van de aanmaningskosten afgewezen (het bestreden besluit 2).
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen beide bestreden besluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. De beroepen zijn gelijktijdig behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Van Hattem en mr. D. El Manouzi.

Overwegingen

Naheffingsaanslag (ROT 21/5769)
Bestreden besluit 1 bevoegd genomen?
1.1
Eiseres voert aan dat het bestreden besluit 1 onbevoegd is genomen omdat niet is gebleken dat de invorderingsambtenaar van de gemeente Rotterdam het mandaat heeft om de uitspraak op bezwaar te nemen. Dit betoog slaagt niet.
1.2.
Het bestreden besluit 1 is genomen door de directeur Belastingen. Zoals verweerder op de zitting heeft toegelicht, is de directeur Belastingen op grond van artikel 231, tweede lid aanhef en onder b, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 3, tweede lid, van het Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam houdende regels omtrent de heffings- en invorderingsambtenaar (Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar) aangewezen als heffings- en invorderingsambtenaar. Het bestreden besluit 1 is dus niet op grond van een mandaat, maar door het bestuursorgaan zelf (de heffingsambtenaar) genomen.
2. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar standpunt dat – in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – de naheffingsaanslag is voorbereid door dezelfde functionaris die het bestreden besluit 1 heeft genomen, namelijk de directeur Belastingen. Zoals hiervoor onder 1.2. is overwogen, is het bestreden besluit 1 niet op grond van een mandaat genomen. Artikel 10:3, derde lid, van de Awb is daarom niet van toepassing.
Bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
3. In geschil is of verweerder het bezwaar tegen de naheffingsaanslag terecht nietontvankelijk heeft verklaard omdat eiseres niet tijdig bezwaar heeft gemaakt.
3.1.
Eiseres voert aan dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Zij stelt daartoe dat zij de naheffingsaanslag niet had ontvangen en hiervan pas op de hoogte is geraakt bij de aanmaningsbrief van 6 juli 2021. Vervolgens heeft zij op 19 juli 2021 en dus tijdig tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt, aldus eiseres.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens verweerder is de naheffingsaanslag op 13 mei 2021 via MijnOverheid aan eiseres bekend gemaakt. Hij wijst in dit verband op een schermprint van zijn MijnOverheid-systeem. Omdat het bezwaarschrift van eiseres tegen de naheffingsaanslag op 19 juli 2021 en dus buiten de bezwaartermijn is ingediend terwijl van een verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken, is het bezwaar niet tijdig ingediend, aldus verweerder.
3.3.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt aan nadat het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. [1] In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat besluiten die zijn gericht tot een of meer belanghebbenden, bekend worden gemaakt door toezending of uitreiking. Met die toezending wordt bedoeld het fysiek per post versturen. In aanvulling hierop is in artikel 2:14, eerste lid, van de Awb bepaald dat besluiten ook elektronisch mogen worden verstuurd. Voorwaarde is dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs die weg voldoende bereikbaar is. De rechtbank overweegt dat het in beginsel aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat deze de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. Verweerder kan daarbij in eerste instantie volstaan met het bewijs van verzending. Indien verweerder de verzending van het stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan de ontvangst of aanbieding van het stuk redelijkerwijs moet worden betwijfeld. [2]
3.4.
Verweerder heeft toegelicht dat eiseres bij MijnOverheid staat aangemeld voor digitale toezending van berichten door verweerder en dat hij vanwege die aanmelding de naheffingsaanslag digitaal aan eiseres heeft verstuurd. Eiseres heeft niet betwist dat zij zich bij MijnOverheid heeft aangemeld. Verweerder mocht er dan ook voor kiezen de naheffingsaanslag via de Berichtenbox van MijnOverheid digitaal aan eiseres bekend te maken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de door hem overgelegde verzendadministratie, te weten een schermprint van zijn MijnOverheid-systeem, aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag via de Berichtenbox van MijnOverheid aan eiseres is verzonden. De rechtbank acht daarbij van belang dat de dagtekening, het vorderingsnummer en het referentienummer op deze schermprint overeenkomen met de vermelding hiervan op de naheffingsaanslag. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de statuscode ‘Verwerkt’, zoals vermeld op de schermprint, erop wijst dat de naheffingsaanslag is verzonden en in de Berichtenbox van MijnOverheid van eiseres is geplaatst. Verweerder heeft daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanslag is verzonden en geplaatst in de Berichtenbox van eiseres op MijnOverheid. Dat het bedrag op de naheffingsaanslag niet overeenkomt met het bedrag op de naheffingsaanslag, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft verweerder onbetwist toegelicht dat het MijnOverheid-systeem van verweerder een actueel overzicht geeft van het totale nog openstaande bedrag voor de betreffende naheffingsaanslag en dat inmiddels een betaling is gedaan van € 10,60 dat op het totale bedrag van € 76,06 (€ 67,06 naheffingsaanslag + € 8,- aanmaningskosten) in mindering is gebracht.
3.5.
Nu verweerder de verzending van de naheffingsaanslag aannemelijk heeft gemaakt, rechtvaardigt dit het vermoeden dat eiseres de naheffingsaanslag heeft ontvangen. Anders dan eiseres stelt, ligt het niet op de weg van verweerder om (ook) te onderzoeken of eiseres ervan op de hoogte was dat de naheffingsaanslag in haar Berichtenbox was geplaatst. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 9 september 2021 [3] kan eiseres niet baten. In die uitspraak ging het erom dat de Sociale Verzekeringsbank lange tijd fysieke post was blijven sturen, ook na de aanmelding van de appellant voor digitale ontvangst daarvan. Na die ruime periode was de Sociale Verzekeringsbank zonder enige aankondiging, per brief noch per email, post digitaal gaan versturen. In het licht van die omstandigheden heeft de Raad geoordeeld dat de onduidelijkheid die als gevolg hiervan voor een belanghebbende kan ontstaan, niet voor zijn of haar risico behoort te komen. Dergelijke omstandigheden heeft eiseres in deze zaak niet aangevoerd en zijn de rechtbank ook niet gebleken. Het ligt in deze zaak dus op de weg van eiseres om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aan de ontvangst van de naheffingsaanslag redelijkerwijs moet worden getwijfeld. De enkele ontkenning van de ontvangst is daarvoor onvoldoende.
3.6.
De rechtbank concludeert dat verweerder de naheffingsaanslag op 13 mei 2021 op de juiste wijze bekend heeft gemaakt, zodat de bezwaartermijn van zes weken op 24 juni 2021 is verlopen. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 21 juli 2021 ontvangen. Dit betekent dat het bezwaar te laat is ingediend. Een te laat ingediend bezwaar is niet-ontvankelijk, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is. [4] Daarvan is niet gebleken. Verweerder heeft bij het bestreden besluit 1 het bezwaar tegen de naheffingsaanslag daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Aanmaningskosten (ROT 21/5564)
Schending hoorplicht?
4.1.
Eiseres heeft bij brief van 19 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de bij brief van 6 juli 2021 in rekening gebrachte aanmaningskosten. Op 4 augustus 2021 heeft eiseres haar aanvullende bezwaargronden ingediend. Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar tegen de aanmaningskosten afgewezen.
4.2.
Eiseres heeft onbetwist gesteld dat zij, anders dan vermeld in het bestreden besluit 2, niet is gehoord over haar bezwaar tegen de aanmaningskosten. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiseres ondanks haar verzoek daartoe in bezwaar niet is gehoord. De vraag is of hiermee de hoorplicht is geschonden.
4.3.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, kan van horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake, wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel bestaat over die conclusie. [5]
4.4.
Verweerder heeft eerst in beroep gemotiveerd dat hij het bezwaar tegen de aanmaningskosten heeft afgedaan als kennelijk ongegrond en dat om die reden van het horen kon worden afgezien. Verweerder heeft het bestreden besluit 2 in zoverre dan ook niet goed gemotiveerd. [6] De rechtbank ziet aanleiding dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren omdat aannemelijk is dat eiseres door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
4.5.
Zoals hiervoor onder 3.3 t/m 3.6 overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag op 13 mei 2021 op juiste wijze bekend heeft gemaakt en dat aan de ontvangst daarvan niet hoeft te worden getwijfeld. Niet in geschil is dat eiseres de naheffingsaanslag niet voor het einde van de vervaldatum heeft betaald. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres daarom kunnen afdoen als kennelijk ongegrond. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft verweerder dan ook van het horen mogen afzien. De stelling van eiseres dat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar omdat uit het bestreden besluit 2 blijkt dat verweerder onderzoek in zijn administratie heeft gedaan, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat hij naar aanleiding van de bezwaargrond dat eiseres de naheffingsaanslag niet had ontvangen, in zijn MijnOverheid-systeem is nagegaan of de naheffingsaanslag op juiste wijze bekend is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank staat een dergelijke raadpleging van de eigen administratie niet in de weg aan het oordeel dat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel bestaat over die conclusie.
Conclusie
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Gelet op wat hiervoor onder 4.4. is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar in de zaak 21/5564 betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres in de zaak 21/5564 gemaakte proceskosten. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 837,- per punt. De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5, omdat in de zaak 21/5564 het geschil beperkt was tot de vraag of de hoorplicht was geschonden. Toegekend wordt een bedrag tot € 837,-. Omdat de rechtbank de aanmaning niet herroept wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, komen de kosten die eiseres in bezwaar heeft gemaakt, op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres in de zaak 21/5564 gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 837,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het in de zaak 21/5564 betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Spaargaren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2023.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).

Voetnoten

1.Artikel 6:8, eerste lid, Awb.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416.
4.Artikel 6:11 Awb.
5.Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, p. 146.
6.Artikel 7:12, eerste lid, Awb.