ECLI:NL:RBROT:2023:12142

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
ROT 20/4158
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen niet-ontvankelijk verklaring van openstaande vorderingen op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2023, in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, werd het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een bericht van 1 februari 2020 behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van bijstandsuitkeringen en de opgelegde boete, die voortvloeide uit eerdere besluiten van verweerder. De rechtbank oordeelde dat het bericht van 1 februari 2020 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het geen rechtsgevolg met zich meebracht. Eiser had eerder al aflossingen gedaan op de openstaande vorderingen, waardoor de bedragen in het bericht slechts een weergave waren van de bestaande situatie en geen nieuw besluit vormden. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat de bezwaarclausule in de brief van 1 februari 2020 enkel betrekking had op het verleende uitstel van betaling en niet op de onderliggende besluiten. Eiser had niet tijdig bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, en de rechtbank concludeerde dat het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en hij kreeg geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/4158

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. B. Laurman,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. W. Breure.

Procedure

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank opnieuw het beroep van eiser tegen
het besluit van verweerder om eisers bezwaar tegen een bericht van verweerder van 1 februari 2020 niet-ontvankelijk te verklaren.
1.1.
Op 1 februari 2020 heeft verweerder eiser bericht dat hij uitstel van betaling krijgt voor nader genoemde, volgens verweerder openstaande vorderingen op grond van de Participatiewet (Pw).
1.2.
Bij besluit van 25 juni 2020 heeft verweerder eisers bezwaar tegen dit bericht nietontvankelijk verklaard (het bestreden besluit).
1.3.
Bij uitspraak van 12 januari 2021 heeft de rechtbank eisers beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
De rechtbank heeftzelf in de zaak voorzien door het bezwaar in plaats daarvan ongegrond te verklaren.
1.4.
Tegen deze uitspraak hebben zowel eiser als verweerder verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 11 juni 2021 ter zitting behandeld. Bij uitspraak van 22 april 2022 heeft de rechtbank beide verzetten gegrond verklaard en geoordeeld dat het beroep ten onrechte met toepassing van artikel 8:54 van de Awb is afgedaan. Hiermee is de uitspraak onder 1.3 komen te vervallen en is het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 21 november 2023 op zitting behandeld.
Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen. Namens verweerder is de gemachtigde verschenen.

Het geschil

2.1.
Bij besluit van 29 juni 2018 heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Pw ingetrokken over de periode van 1 maart 2017 tot en met 30 april 2018 en van hem de netto betaalde bijstand over die periode, een bedrag van € 6.973,35, teruggevorderd. De terugvordering is gespecificeerd als: € 7.002,01 aan te veel betaalde netto bijstand over 2017 en 2018 minus € 28,66 aan nog over 2018 te betalen vakantiegeld.
2.2.
Bij besluit van 4 juli 2018 heeft verweerder ook betaalde belasting en premies over de bijstand over 2017 van eiser teruggevorderd. Het totaal terug te vorderen bedrag is hierin bepaald op € 7.179,38. Uit de vermelde rekensom volgt dat dit
€ 5.303,94aan netto bijstand over 2017 en € 1.736,96 aan netto bijstand over 2018, in totaal € 7.040,90, als ook
€ 138,48aan belasting en premies over 2017 betreft (
totaal over 2017 terug te betalen bedrag: € 5.442,42).
2.3.
Bij besluit van 31 juli 2018 heeft verweerder het besluit van 29 juni 2018 ingetrokken voor zover daarin de te veel betaalde bijstand is bepaald op € 7.002,01.
Dit moet € 7.040,90 zijn, waarmee na aftrek van het vakantiegeld 2018 van € 28,66 de terug te vorderen bijstand uitkomt op een bedrag van € 7.012,24, aldus verweerder.
De rechtbank begrijpt het besluit aldus, dat de brutering in het besluit van 4 juli 2018 geen aanpassing behoefde omdat de correctie betrekking had op bijstand betaald in 2018.
De terugvordering van
netto bijstand over 2018werd hiermee dus bepaald op
€ 1.708,30(€ 1.736,96 minus € 28,66).
2.4.
Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft verweerder aan eiser een
boeteopgelegd van
€ 3.520,45. Dit boetebedrag is 50% van het netto teruggevorderde bedrag aan bijstand over 2017 en 2018 (€ 7.040,90).
2.5.
Bij brief van 2 januari 2019 heeft verweerder vastgesteld dat van de teruggevorderde
netto bijstand over 2018op 31 december 2018 nog niet alles werd terugbetaald: er stond toen nog een bedrag open van
€ 1.669,41. Verweerder bericht in deze brief te hebben besloten over dit nog openstaande bedrag
€ 420,73aan betaalde belasting en premies 2018 van eiser terug te vorderen (
totaal over 2018 terug te betalen bedrag: € 2.090,14). Geconcludeerd moet worden dat, nu het genoemde bedrag aan terug te betalen netto bijstand over 2018 lager is dan het in het besluit van 31 juli 2019 genoemde bedrag van € 1.708,30, zie onder 2.3, eiser voorafgaand aan dit bericht daarop enige aflossing heeft verricht.
2.6.
Op 1 februari 2020 heeft verweerder bericht eiser uitstel te verlenen voor het betalen van de dan nog openstaande schuld. De openstaande schuld is volgens verweerder:
a.
€ 5.442,42,welke vordering is ontstaan op 29 juni 2018;
b.
€ 3.070,45,welke vordering is ontstaan op 25 oktober 2018; en
c.
€ 2.090,14,welke vordering is ontstaan op 29 juni 2018.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de vordering onder b. ziet op het boetebesluit van 25 oktober 2018 (zie onder 2.4), dat de vordering onder a. ziet op de terugvordering van netto bijstand plus belasting en premies over 2017 (zie onder 2.2) die berust op de herziening bij het besluit van 29 juni 2019 (zie onder 2.1), en dat de vordering onder c. ziet op de terugvordering van netto bijstand plus belasting en premies over 2018 (zie onder 2.5), welke vordering eveneens berust op de herziening bij het besluit van 29 juni 2019 (zie onder 2.1). Het boetebedrag in dit overzicht is lager dan het in het boetebesluit genoemde bedrag, omdat eiser daarop inmiddels aflossingen heeft verricht, aldus verweerder ter zitting.
3. Op 13 maart 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders bericht van 1 februari 2020.
4. Bij besluit van 14 september 2020 heeft verweerder eisers verzoek om herziening van het onder 2.1 genoemde herzienings- en terugvorderingsbesluit van 29 juni 2018 afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2020 heeft verweerder eisers bezwaar van 2 oktober 2020 tegen het onder 2.4 genoemde boetebesluit van 25 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Bij besluit van 18 januari 2021 heeft verweerder eisers verzoek om herziening van het onder 2.4 genoemde boetebesluit van 25 oktober 2018 afgewezen.
Bij besluit van 25 mei 2021 heeft verweerder eisers bezwaren tegen de besluiten van 14 september 2020 en 18 januari 2021 op deze herzieningsverzoeken ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2021 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van 25 mei 2021 ongegrond verklaard (ROT 21/3785). De rechtbank heeft in deze uitspraak verder vastgesteld dat eiser ten onrechte geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 24 november 2020 en het beroep in zoverre om die reden niet beoordeeld.
Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld.
Standpunt verweerder in het bestreden besluit van 25 juni 20205. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers bezwaar is gericht tegen de in het bericht van 1 februari 2020 genoemde vorderingen. Deze vorderingen zijn tot stand gebracht in eerdere, in rechte vaststaande besluiten. Het bericht brengt daarin geen wijziging tot stand en heeft daarom geen rechtsgevolg. Daarmee is geen sprake van een besluit zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar open staat. Het is evenmin een handeling die op grond van artikel 79 van de Pw met een besluit gelijk is te stellen. Wat wel een besluit is, is het in deze brief verleende uitstel van betaling. Daarom wordt in de brief een bezwaarclausule vermeld. Tegen het verleende uitstel van betaling is eisers bezwaar echter niet gericht, aldus verweerder.
Wat eiser daartegen aanvoert in beroep
6. Eiser voert aan dat hij na zijn terugkeer uit het buitenland een aantal besluiten aantrof waarin geld van hem werd teruggevorderd. Hij was het toen niet eens met die besluiten, maar een medewerker van verweerder heeft hem telefonisch laten weten dat de bezwaartermijnen inmiddels waren verlopen. Eiser heeft daarop een aantal keer € 50,- per maand afgelost op de vorderingen. Vervolgens kreeg hij van verweerder de brief van 1 februari 2020. Eiser kon uit deze brief met het bijgevoegde schuldenoverzicht niet opmaken waarop de genoemde bedragen waren gebaseerd. Deze brief heeft zijn rechtspositie gewijzigd en is ook een handeling zoals bedoeld in artikel 79 van de Pw, aldus eiser. Bovendien stond onder deze brief een bezwaarclausule. Volgens eiser is het niet logisch dat deze clausule op het uitstel van betaling zou zien. Eiser mocht er daarom op vertrouwen dat verweerder hem met die brief in de gelegenheid stelde om de onderliggende besluiten opnieuw aan de orde te stellen. Door zijn bezwaar onder deze omstandigheden kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek in bezwaar om herziening van de eerdere besluiten. Eiser wijst erop dat hij in die tijd psychisch niet in orde was en dat verweerder hem deze besluiten na 28 juni 2020 heeft toegestuurd, terwijl verweerder wist dat eiser vanaf dat moment voor langere tijd naar het buitenland zou vertrekken om te werken. Eiser wijst op de omstandigheid dat verweerder wel een besluit van 25 mei 2018 heeft herzien en hij beroept zich daarom op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft verweerder na zijn terugkomst ook meteen telefonisch laten weten het niet met de besluiten eens te zijn. Het is dan ook niet meer dan redelijk als verweerder de bezwaren tegen deze besluiten zoals hij die nu naar voren heeft gebracht, alsnog in heroverweging neemt. Eiser meent dat verweerder hem niet mag tegenwerpen dat voor de schulden destijds een betalingsregeling is afgesproken. Zijn (psychische) situatie was toen dusdanig, dat verweerder hem daar in redelijkheid niet aan mag houden. Eiser meent dat verweerder, gelet op de omstandigheden ten tijde van het nemen van de besluiten en het feit dat eiser nu eindelijk zijn leven weer op rails heeft, in redelijkheid van verdere terugvordering behoort af te zien.

Beoordeling door de rechtbank

7. Uit artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb volgt dat alleen bezwaar kan worden gemaakt tegen een besluit in de zin van die wet.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
8. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van eiser is gericht tegen het feit dat hij aan verweerder geld verschuldigd is. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:331) is een schriftelijke mededeling over de hoogte van een te betalen bedrag waarover in het verleden al een besluit is genomen, niet op een rechtsgevolg gericht en daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb of daarmee gelijk te stellen. Dat is hier het geval. De door eiser te betalen bedragen die in de (bijlage bij de) brief van 1 februari 2020 worden genoemd en waartegen eiser zich in zijn bezwaar verzet, vloeien immers voort uit de herziening van het recht op bijstand zoals weergegeven in het besluit van 29 juni 2018 en uit de in verband daarmee op 25 oktober 2018 opgelegde boete. De op grond van die herziening teruggevorderde bedragen aan netto bijstand over 2017 en 2018 en de daarover betaalde belasting en premies zijn terug te voeren op dat besluit en de daarmee verband houdende besluiten, welke besluiten zijn genoemd onder 2.2 tot en met 2.5.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de in de (bijlage bij de) brief van 1 februari 2020 genoemde bedragen onbegrijpelijk zijn. De rechtbank betrekt daarbij het feit dat eiser tussentijds aflossingen heeft verricht op de openstaande vorderingen. De lagere vaststelling van de openstaande vorderingen in de brief van 1 februari 2020 maakt naar het oordeel van de rechtbank evenmin dat die brief rechtsgevolg heeft. Verweerder heeft dat rechtsgevolg immers niet met die brief in het leven geroepen (maar eiser zelf met zijn aflossingen).
10. Verweerder was door de bezwaarclausule in de brief van 1 februari 2020 niet gehouden eiser alsnog in de gelegenheid te stellen bezwaar te maken tegen de onderliggende besluiten. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat de bezwaarclausule ziet op het verleende uitstel van betaling. Zelfs als de bezwaarclausule ten onrechte zou zijn opgenomen, levert dat voor verweerder geen verplichting op tot het heroverwegen van de onderliggende besluiten. Een onterecht opgenomen bezwaarclausule kan niet alsnog een bericht dat geen besluit is, tot een besluit maken (zie opnieuw de onder 8 genoemde uitspraak van de Raad van 26 januari 2016).
11. De door eiser voorgestane, coulante benadering om achteraf opnieuw in rechte vaststaande besluiten in heroverweging te nemen is niet verenigbaar met de systematiek van de Awb, zoals neergelegd in artikel 6:7 en artikel 6:11 van de Awb. Daaruit volgt dat binnen zes weken tegen een besluit van een bestuursorgaan bezwaar moet worden gemaakt. Als dit niet gebeurt, dan mag van de juistheid van dat besluit worden uitgegaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval op die systematiek een uitzondering had moeten worden gemaakt. Het door eiser aangehaalde geval betreft geen gelijke situatie. Op eisers verzoek om herziening van de onderliggende besluiten, zoals neergelegd in zijn aanvullend bezwaar van 20 juni 2020, heeft verweerder inmiddels besloten. Hierover loopt nog een procedure (zie hierboven onder 4). De omstandigheden waaronder eiser destijds en ondanks bekendheid met de onderliggende besluiten heeft afgezien van het maken van bezwaar, kunnen in die procedure aan de orde worden gesteld en betrokken.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. Lammerse, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar
de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waaropdeze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.