Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen
[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,
Procedure
het besluit van verweerder om eisers bezwaar tegen een bericht van verweerder van 1 februari 2020 niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank heeftzelf in de zaak voorzien door het bezwaar in plaats daarvan ongegrond te verklaren.
De rechtbank heeft het verzet op 11 juni 2021 ter zitting behandeld. Bij uitspraak van 22 april 2022 heeft de rechtbank beide verzetten gegrond verklaard en geoordeeld dat het beroep ten onrechte met toepassing van artikel 8:54 van de Awb is afgedaan. Hiermee is de uitspraak onder 1.3 komen te vervallen en is het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde deelgenomen. Namens verweerder is de gemachtigde verschenen.
Het geschil
€ 5.303,94aan netto bijstand over 2017 en € 1.736,96 aan netto bijstand over 2018, in totaal € 7.040,90, als ook
€ 138,48aan belasting en premies over 2017 betreft (
totaal over 2017 terug te betalen bedrag: € 5.442,42).
Dit moet € 7.040,90 zijn, waarmee na aftrek van het vakantiegeld 2018 van € 28,66 de terug te vorderen bijstand uitkomt op een bedrag van € 7.012,24, aldus verweerder.
De rechtbank begrijpt het besluit aldus, dat de brutering in het besluit van 4 juli 2018 geen aanpassing behoefde omdat de correctie betrekking had op bijstand betaald in 2018.
De terugvordering van
netto bijstand over 2018werd hiermee dus bepaald op
€ 1.708,30(€ 1.736,96 minus € 28,66).
boeteopgelegd van
€ 3.520,45. Dit boetebedrag is 50% van het netto teruggevorderde bedrag aan bijstand over 2017 en 2018 (€ 7.040,90).
netto bijstand over 2018op 31 december 2018 nog niet alles werd terugbetaald: er stond toen nog een bedrag open van
€ 1.669,41. Verweerder bericht in deze brief te hebben besloten over dit nog openstaande bedrag
€ 420,73aan betaalde belasting en premies 2018 van eiser terug te vorderen (
totaal over 2018 terug te betalen bedrag: € 2.090,14). Geconcludeerd moet worden dat, nu het genoemde bedrag aan terug te betalen netto bijstand over 2018 lager is dan het in het besluit van 31 juli 2019 genoemde bedrag van € 1.708,30, zie onder 2.3, eiser voorafgaand aan dit bericht daarop enige aflossing heeft verricht.
a.
€ 5.442,42,welke vordering is ontstaan op 29 juni 2018;
b.
€ 3.070,45,welke vordering is ontstaan op 25 oktober 2018; en
c.
€ 2.090,14,welke vordering is ontstaan op 29 juni 2018.
Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek in bezwaar om herziening van de eerdere besluiten. Eiser wijst erop dat hij in die tijd psychisch niet in orde was en dat verweerder hem deze besluiten na 28 juni 2020 heeft toegestuurd, terwijl verweerder wist dat eiser vanaf dat moment voor langere tijd naar het buitenland zou vertrekken om te werken. Eiser wijst op de omstandigheid dat verweerder wel een besluit van 25 mei 2018 heeft herzien en hij beroept zich daarom op het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft verweerder na zijn terugkomst ook meteen telefonisch laten weten het niet met de besluiten eens te zijn. Het is dan ook niet meer dan redelijk als verweerder de bezwaren tegen deze besluiten zoals hij die nu naar voren heeft gebracht, alsnog in heroverweging neemt. Eiser meent dat verweerder hem niet mag tegenwerpen dat voor de schulden destijds een betalingsregeling is afgesproken. Zijn (psychische) situatie was toen dusdanig, dat verweerder hem daar in redelijkheid niet aan mag houden. Eiser meent dat verweerder, gelet op de omstandigheden ten tijde van het nemen van de besluiten en het feit dat eiser nu eindelijk zijn leven weer op rails heeft, in redelijkheid van verdere terugvordering behoort af te zien.
Beoordeling door de rechtbank
Conclusie en gevolgen
Beslissing
mr.M. Lammerse, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2023.
Informatie over hoger beroep
de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waaropdeze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.