2.5.De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (de Staatssecretaris) heeft het college op 25 juli 2022 bericht dat uit onderzoek is gebleken dat eiser met ingang van 6 december 2016 verblijfscode 41 heeft en daarom geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Naar aanleiding van deze brief heeft het college het bestreden besluit genomen. Ook heeft het college op 22 september 2022 de inmiddels aan eiser verstrekte bijstandsuitkering beëindigd, waartegen bezwaar is gemaakt. Tegen de daaropvolgende beslissing op bezwaar is eiser ook in beroep gegaan (ROT 23/3956). Dit beroep neemt de rechtbank niet mee in deze uitspraak.
3. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit alsnog ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan, onder verwijzing naar de brief van de Staatssecretaris van 25 juli 2022, ten grondslag gelegd dat eiser vanaf 6 december 2016 niet meer rechtmatig in Nederland verblijft.
4. Eiser betwist dat hij geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en voert aan dat hij net zoals Nederlandse onderdanen voor maatschappelijke voorzieningen in aanmerking dient te komen. Volgens eiser blijkt uit de brief van 25 juli 2022 van de Staatssecretaris op geen enkele wijze dat de gewijzigde omstandigheden, namelijk de omstandigheid dat hij werkzaamheden heeft verricht en in verband daarmee in de periode van februari 2019/maart 2019 inkomen heeft gehad en dat hij in de periode 27 februari 2019/21 februari 2021 een ZW-uitkering kreeg, enige rol bij de beoordeling hebben gespeeld.
Beoordeling door de rechtbank
5. In het geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 6 december 2019 tot en met 24 december 2019 (periode in geding). Niet in geschil is dat de IND het verblijfsrecht van eiser als EU-burger eerder heeft beëindigd. De vraag die voorligt is of zich na de beëindiging van het verblijfsrecht een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht in de periode in geding en eiser daarom in die periode recht had op bijstand.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2240) is het de primaire verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris (IND) om te beoordelen of vreemdelingen hier te lande rechtmatig verblijven. Het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, brengt mee dat de autoriteiten van de lidstaten met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige toepassing van het Unierecht. Dit geldt des te meer voor autoriteiten binnen een lidstaat. Het ligt bij de beoordeling van het recht op bijstand van een betrokkene dan ook op de weg van het bijstandverlenende orgaan om in overleg met de Staatssecretaris te onderzoeken of betrokkene aan het recht van de Unie een verblijfsrecht hier te lande kan ontlenen en dus rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 en voor toepassing van de Pw met een Nederlander gelijk moet worden gesteld.
7. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het college in het bestreden besluit niet inzichtelijk heeft gemotiveerd dat in het geval van eiser geen sprake is van een wijziging van omstandigheden die kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht. Het college heeft (wederom) niet toegelicht of laten blijken, in hoeverre de omstandigheden dat eiser werkzaamheden heeft verricht en in verband daarmee inkomen heeft gehad en een ZW-uitkering heeft genoten, zijn meegenomen bij de beoordeling of sprake is van rechtmatig verblijf. De enkele verwijzing naar de inhoud van de brief van de Staatssecretaris van 25 juli 2022 is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende hiervoor. De rechtbank constateert verder dat de later gegeven nadere toelichting van de IND in de e-mail van 28 december 2022, waarnaar het college in beroep verwijst, niet ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit en het daarin weergegeven oordeel dan ook niet kan dragen. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit die nadere toelichting van de IND blijkt dat 'stukken in het dossier wel indicaties van rechtmatig verblijf geven’. Hierbij wordt verwezen naar de door eiser verrichte werkzaamheden van 11 februari 2019 tot en met 24 maart 2019 en de omstandigheid dat eiser in de periode van 27 februari 2019 tot en met 21 februari 2021 een ZW-uitkering van het UWV heeft ontvangen. Tijdens de zitting heeft het college de grondslag van het bestreden besluit ook gewijzigd, in die zin dat eiser in de periode in geding wel rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben, maar geen recht op bijstand had.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank dan ook onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
8. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan ook een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit, één en ander met inachtneming van wat hier is overwogen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
9. Als het college geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als het college wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen zes weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beide gevallen en in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.