ECLI:NL:RBROT:2023:1184

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
ROT 22/1993
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om inzage op grond van de AVG en de beoordeling van het recht op inzage en hoorplicht

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van [plaats], een verzoek om inzage ingediend op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) bij de Minister van Financiën. Het verzoek betreft de persoonsgegevens die de belastingdienst van eiser heeft verwerkt. Het primaire besluit van 21 december 2020 wees het verzoek om inzage toe, maar het bestreden besluit van 1 oktober 2021 verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 13 januari 2023 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en mr. E.J.P. Nevens.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser op 25 augustus 2020 een verzoek om inzage heeft gedaan, maar dat hij niet heeft gereageerd op uitnodigingen voor een hoorgesprek. De rechtbank concludeert dat er geen schending is van het recht op inzage of de hoorplicht, omdat verweerder voldoende gelegenheid heeft geboden om gehoord te worden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer persoonsgegevens zijn dan de drie notities die in het FSV zijn opgenomen. De rechtbank oordeelt dat verweerder aan zijn verplichtingen heeft voldaan en dat het beroep ongegrond is.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden en kent een schadevergoeding van € 500,- toe. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 837,-. De uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van mr. F. van Ommeren, griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1993

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. D.A.T. Wagemakers),
en

de Minister van Financiën, verweerder,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder een verzoek van eiser om inzage op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) toegewezen.
Bij besluit van 1 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door mr. E.J.P. Nevens.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 25 augustus 2020 een verzoek om inzage gedaan op grond van artikelen 12 en 15, eerste lid, van de AVG. Eiser verzoekt te vernemen welke persoonsgegevens de belastingdienst van hem (heeft) verwerkt in het kader van:
 “
“de FSV (waaronder maar niet beperkt tot de FSV toezicht- en/of uitsluitlijst);
 “
projectcode 1043;
 “
andere met de FSV vergelijkbare applicaties, toezichts- en verwerkingsprocessen van het CAF-team en/of andere teams of afdelingen van de Belastingdienst;
 “
enige andere 'zwarte lijst' of lijst met frauderegistraties;
 “
(lokaal ontwikkelde) applicaties met risicosignalen voor fraudesignalering (hierna

gezamenlijk: "frauderegistraties").”

Hierbij vraagt eiser ook om informatie over het doel van de verwerking, aan wie de persoonsgegevens zijn verstrekt, welke passende waarborgen bij doorgifte zijn getroffen, wat de herkomst is van de persoonsgegevens, hoe lang de persoonsgegevens worden verwerkt en of sprake is van geautomatiseerde besluitvorming. Eiser doet ten slotte een verzoek om de verwerking van zijn persoonsgegevens in het kader van de frauderegistraties te beperken.
2. Verweerder heeft overwogen dat eiser in de FSV voorkomt en dat zijn naam en Burgerservicenummer hierin zijn verwerkt. Eiser komt met drie notities in de FSV voor. Verweerder heeft in het bestreden besluit opgenomen wat deze notities betreffen. Zijn persoonsgegevens zijn niet verwerkt in het kader van projectcode 1043. Op inzage in met FSV vergelijkbare systemen wordt later ingegaan, omdat op het moment nog niet duidelijk is welke systemen als vergelijkbaar met de FSV zijn aan te merken.
3. Eiser voert aan dat sprake is van een schending van zijn recht op inzage en zijn recht om gehoord te worden.
3.1.
Verweerder heeft eiser per brief van 16 juli 2021, die ook per e-mail is verzonden, uitgenodigd voor een hoorgesprek waarbij vijf opties voor eind juli en begin augustus zijn voorgesteld. Eiser heeft hierop niet gereageerd, waarop verweerder per e-mail van 14 september 2021 opnieuw drie opties heeft voorgesteld voor eind september en begin oktober. Eiser is gevraagd om uiterlijk 24 september 2021 aan te geven van welke optie hij gebruik wil maken. Eiser heeft niet aangegeven van welke optie hij gebruik wil maken, waardoor verweerder ervan uit is gegaan dat hij geen gebruik wil maken van zijn recht om te worden gehoord.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van schending van het recht op inzage dan wel schending van de hoorplicht in bezwaar. In de brief van 16 juli 2021, waarin eiser onder andere wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek, heeft verweerder toegelicht dat eiser normaliter voorafgaand aan het hoorgesprek alle op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangt. In deze procedure bestaan alle stukken uit de stukken die tussen eiser en de Belastingdienst zijn gewisseld, afgezien van de FSV-notities zelf waarop geen integraal inzagerecht bestaat. Gelet hierop heeft verweerder eiser geen nadere stukken toegezonden. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt waarom zijn inzagerecht met deze werkwijze zou zijn geschonden. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het inzagerecht is geschonden. Ook heeft verweerder eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om gehoord te worden. Omdat eiser bij herhaling niet reageerde op de door verweerder een hem voorgehouden opties voor een hoorzitting, mocht verweerder ervan uit gaan dat eiser geen prijs stelde op een hoorzitting.
4. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn AVG-verzoek, omdat geen inzage is gegeven in al zijn persoonsgegevens die in de FSV voorkomen. Verweerder had een kopie moeten verstrekken van zijn persoonsgegevens, waaronder ook de achterliggende informatie bij bijvoorbeeld de notities valt.
4.1.
De rechtbank overweegt ten eerste dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat er spoedig een besluit wordt genomen op het deel van het verzoek van eiser dat ziet op de met FSV vergelijkbare systemen. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat hij dit besluit niet in het kader van deze procedure wil afwachten. De rechtbank zal inhoudelijk dan ook niet ingaan op dit deel van het besluit. Verder heeft eiser niets aangevoerd over het deel van het besluit dat ziet op de projectcode 1043. De rechtbank zal hieronder dan ook enkel ingaan op inzage in de persoonsgegevens in het FSV.
4.2.
Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:352, r.o. 7), dient degene die stelt dat er méér persoonsgegevens moeten zijn, nadat het bestuursorgaan onderzoek naar die persoonsgegevens heeft gedaan en niet ongeloofwaardig heeft medegedeeld dat er niet meer persoonsgegevens zijn, aannemelijk te maken dat er wel meer persoonsgegevens dienen te zijn. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder ongeloofwaardig heeft medegedeeld dat er niet meer persoonsgegevens zijn. Hierbij is van belang dat in het bestreden besluit duidelijk staat wat de inhoud is van de drie notities in de FSV waarin eiser voorkomt. Voor wat betreft het jaarverslag genoemd in de eerste notitie is duidelijk geworden dat dit jaarverslag van eiser zelf afkomstig is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er meer persoonsgegevens zijn. Ook zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er meer in de notities zou staan dan weergegeven in het bestreden besluit. De rechtbank merkt hierbij ook nog op dat het inzagerecht enkel betrekking heeft op persoonsgegevens die eiser zelf betreffen.
4.3.
Volgens het Europees Comité voor gegevensbescherming heeft artikel 15 AVG niet als doel de toegang tot bestuurlijke documenten te verzekeren (Richtsnoeren 01/2022, paragraaf 12, 14 en 152). Voor de toegang tot documenten over bestuurlijke aangelegenheden kan betrokkene een verzoek indienen op grond van de Wet open overheid (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:487).
Verder volgt uit artikel 15, derde lid, van de AVG dat de verwerkingsverantwoordelijke de betrokkene een kopie verstrekt van de persoonsgegevens die worden verwerkt. De Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:452, heeft overwogen dat het doel van artikel 15 van de AVG is dat de betrokkene zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren. De Afdeling heeft verder overwogen dat de verplichting ‘een kopie van de persoonsgegevens’ te verstrekken op grond van artikel 15, derde lid, van de AVG niet betekent dat een bestuursorgaan verplicht is een kopie te verstrekken van de documenten waarin die persoonsgegevens voorkomen. Een bestuursorgaan mag dat doen, maar het mag ook voor een andere vorm kiezen waarin de kopie van de persoonsgegevens wordt verstrekt, mits met de gekozen wijze van verstrekking maar aan het doel van artikel 15, derde lid, van de AVG wordt voldaan (zie ook Richtsnoeren 01/2022, paragraaf 23, 150 en 153). Verweerder heeft in het primaire besluit aan eiser laten weten dat zijn naam en Burgerservicenummer in het FSV zijn verwerkt en heeft algemene aspecten van gegevensverwerking door de Belastingdienst toegelicht, waaronder doeleinden van gegevensverwerking, het delen van persoonsgegevens en bewaartermijnen. In het bestreden besluit heeft verweerder de drie notities die over eiser in het FSV zijn opgenomen beschreven. Het gaat om:
1) een tip van de politie aan de FIOD over een mogelijk onjuiste IB-aangifte van eiser over het jaar 2012 in relatie tot een dividenduitkering door [naam holding] ; deze tip is doorgezet naar een inspecteur van de Belastingdienst.
2) een verzoek van een gemeente, in het kader van een aanvraag van eiser om een uitkering, om bedrijfsresultaten te verstrekken van eenmanszaak [naam eenmanszaak] , [naam holding] en [naam bedrijf] over de jaren 2011 t/m 2014, waarbij in de notitie niet is vermeld welke gemeente het betreft en welke informatie uiteindelijk door de Belastingdienst is verstrekt.
3) een ontvangen proces-verbaal van de politie (dat zelf niet in het FSV is bijgevoegd) waaruit volgt dat eiser beschikte over een vordering van € 130.000 en een dure auto in bezit had. Door de behandelend inspecteur wordt opgemerkt dat dit aan de hand van de gegevens uit de aangifte IB 2009 niet onmogelijk is, want uit die aangifte volgt dat er 1,8 miljoen euro aan vorderingen en contant geld aanwezig is.
In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder hiermee niet heeft voldaan aan het doel van artikel 15, derde lid, van de AVG.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Voor zover eiser heeft verzocht om schadevergoeding dan wel zich op het standpunt stelt dat sprake is van een onrechtmatige verwerking van zijn persoonsgegevens, overweegt de rechtbank dat het in deze procedure om het inzagerecht van eiser gaat en dat de rechtmatigheid van de verwerking in deze procedure niet ter beoordeling staat. Verder is geen sprake van een schadeveroorzakend besluit. De klacht die eiser heeft ingediend tegen de gemachtigde van verweerder, staat in deze procedure ook niet ter beoordeling.
6. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond.
7. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1.
Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, oordeelt de rechtbank als volgt.
7.2.
Geschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
7.3.
De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn voor geschilbeslechting is overschreden als tussen de datum waarop bezwaar is gemaakt en de datum van de uitspraak in eerste aanleg meer dan twee jaren zijn verstreken. Verweerder heeft het bezwaar van eiser op 2 januari 2021 ontvangen. Deze uitspraak wordt gedaan op 16 februari 2023. Tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim één maand verstreken. Van bijzondere omstandigheden is geen sprake. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, komt dat neer op een schadevergoeding van € 500,-. Er is geen sprake van dat de behandelingsduur bij de rechtbank langer heeft geduurd dan gerechtvaardigd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarom in zijn geheel aan verweerder toe te rekenen.
8. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn. Onder verwijzing naar het Richtsnoer proceskostenvergoeding, zoals opgenomen bij de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:2131), zal de rechtbank wegingsfactor 0,5 toepassen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schade en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 837,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade, vastgesteld op € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 837,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr.F. van Ommeren, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
17 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage: wet- en regelgeving

De Algemene verordening gegevensbescherming luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 12
Transparante informatie, communicatie en nadere regels voor de uitoefening van de rechten van de betrokkene
1. De verwerkingsverantwoordelijke neemt passende maatregelen opdat de betrokkene de in de artikelen 13 en 14 bedoelde informatie en de in de artikelen 15 tot en met 22 en artikel 34 bedoelde communicatie in verband met de verwerking in een beknopte, transparante, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke vorm en in duidelijke en eenvoudige taal ontvangt, in het bijzonder wanneer de informatie specifiek voor een kind bestemd is. De informatie wordt schriftelijk of met andere middelen, met inbegrip van, indien dit passend is, elektronische middelen, verstrekt. Indien de betrokkene daarom verzoekt, kan de informatie mondeling worden meegedeeld, op voorwaarde dat de identiteit van de betrokkene met andere middelen bewezen is.
2. De verwerkingsverantwoordelijke faciliteert de uitoefening van de rechten van de betrokkene uit hoofde van de artikelen 15 tot en met 22. In de in artikel 11, lid 2, bedoelde gevallen mag de verwerkingsverantwoordelijke niet weigeren gevolg te geven aan het verzoek van de betrokkene om diens rechten uit hoofde van de artikelen 15 tot en met 22 uit te oefenen, tenzij de verwerkingsverantwoordelijke aantoont dat hij niet in staat is de betrokkene te identificeren.
3. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek krachtens de artikelen 15 tot en met 22 informatie over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Afhankelijk van de complexiteit van de verzoeken en van het aantal verzoeken kan die termijn indien nodig met nog eens twee maanden worden verlengd. De verwerkingsverantwoordelijke stelt de betrokkene binnen één maand na ontvangst van het verzoek in kennis van een dergelijke verlenging. Wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, wordt de informatie indien mogelijk elektronisch verstrekt, tenzij de betrokkene anderszins verzoekt.
4. Wanneer de verwerkingsverantwoordelijke geen gevolg geeft aan het verzoek van de betrokkene, deelt hij deze laatste onverwijld en uiterlijk binnen één maand na ontvangst van het verzoek mee waarom het verzoek zonder gevolg is gebleven, en informeert hij hem over de mogelijkheid om klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit en beroep bij de rechter in te stellen.
(…)
Artikel 15
Recht van inzage van de betrokkene
1. De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:
a) de verwerkingsdoeleinden;
b) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;
c) de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d) indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e) dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;
f) dat de betrokkene het recht heeft klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;
g) wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;
h) het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 22, leden 1 en 4, bedoelde profilering, en, ten minste in die gevallen, nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de verwachte gevolgen van die verwerking voor de betrokkene.
(…)
3. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Indien de betrokkene om bijkomende kopieën verzoekt, kan de verwerkingsverantwoordelijke op basis van de administratieve kosten een redelijke vergoeding aanrekenen. Wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, en niet om een andere regeling verzoekt, wordt de informatie in een gangbare elektronische vorm verstrekt.
(…)