ECLI:NL:RBROT:2023:11813

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
9917616 CV EXPL 22-17239
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. D.L. Spierings
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na bewijslevering in civiele zaak tussen twee bedrijven met betrekking tot een factuur en werkzaamheden aan een motor

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft de kantonrechter op 15 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] over een factuur en de uitvoering van werkzaamheden aan een motor. Eiseres, [bedrijf A], had een bewijsopdracht gekregen om aan te tonen dat [bedrijf B] haar opdracht had gegeven voor werkzaamheden die in een factuur van 9 maart 2021 waren vermeld. De kantonrechter oordeelde dat [bedrijf A] in haar bewijsopdracht is geslaagd, gebaseerd op getuigenverklaringen van de heren [persoon A] en [persoon B]. Deze getuigen bevestigden dat [bedrijf B] akkoord had gegeven voor de werkzaamheden en dat deze daadwerkelijk zijn uitgevoerd.

De kantonrechter verwierp het verweer van [bedrijf B], dat stelde dat de werkzaamheden onderdeel uitmaakten van een vaste prijs. De rechter concludeerde dat er een uurtarief van € 60,00 was afgesproken voor de werkzaamheden. Het verstekvonnis dat eerder was gewezen, werd grotendeels bekrachtigd, met uitzondering van de toewijzing van rente, omdat [bedrijf A] niet had onderbouwd waarom zij recht had op rente. De voorwaardelijke eis in reconventie van [bedrijf B] werd niet beoordeeld, omdat de voorwaarde niet was vervuld.

Daarnaast werd [bedrijf B] veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure, die door de kantonrechter zijn vastgesteld op € 924,00. Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9917616 CV EXPL 22-17239
datum uitspraak: 15 december 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[bedrijf A], die handelt onder de naam
[handelsnaam A],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. F. Boukhris,
tegen
[bedrijf B],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
gemachtigde: mr. R.R.F.J. Palmen .
De partijen worden hierna ‘ [bedrijf A] ’ en ‘ [bedrijf B] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 18 november 2022 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte uitlaten bewijslevering van [bedrijf A] , met bijlagen;
  • het proces-verbaal van het op 12 april 2023 gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [bedrijf A] ;
  • de akte opgave getuigen en verhinderdata van [bedrijf B] ;
  • het proces-verbaal van het op 22 september 2023 gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [bedrijf B] ;
  • de conclusie na getuigenverhoor van [bedrijf A] ;
  • de conclusie na getuigenverhoor van [bedrijf B] .

2.De verdere beoordeling

in conventie en in voorwaardelijke reconventie
Het tussenvonnis en het verloop van de procedure daarna
2.1.
In het tussenvonnis van 18 november 2022 is [bedrijf A] toegelaten tot het leveren van bewijs dat (a) [bedrijf B] aan [bedrijf A] opdracht heeft gegeven om de werkzaamheden uit te voeren die in de factuur van 9 maart 2021 zijn genoemd, (b) die werkzaamheden door [bedrijf A] zijn uitgevoerd en (c) voor deze werkzaamheden een uurtarief van € 60,00 is overeengekomen. [bedrijf A] heeft in het kader van de bewijsopdracht verschillende facturen van andere klanten in het geding gebracht. Daarnaast heeft [bedrijf A] drie personen als getuige laten horen. Van die personen heeft [bedrijf A] ook schriftelijke verklaringen in het geding gebracht. Vervolgens heeft [bedrijf B] drie personen als getuige laten horen. Tot slot hebben partijen een conclusie na getuigenverhoor genomen.
Wat moet nu worden beoordeeld?
2.2.
In deze zaak moet nu worden beoordeeld of [bedrijf A] erin is geslaagd om te bewijzen dat (a) [bedrijf B] aan [bedrijf A] opdracht heeft gegeven om de werkzaamheden uit te voeren die in de factuur van 9 maart 2021 zijn genoemd, (b) die werkzaamheden door [bedrijf A] zijn uitgevoerd en (c) voor deze werkzaamheden een uurtarief van € 60,00 is overeengekomen. Als de kantonrechter oordeelt dat [bedrijf A] slaagt in haar bewijsopdracht, wordt het verstekvonnis bekrachtigd en wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de voorwaardelijke eis in reconventie, omdat in dat geval niet aan de daaraan gestelde voorwaarde is voldaan. Als de kantonrechter oordeelt dat [bedrijf A] niet slaagt in haar bewijsopdracht, wordt het verstekvonnis vernietigd en wordt de eis van [bedrijf A] alsnog afgewezen. Bovendien wordt dan wel aan de beoordeling van de voorwaardelijke eis in reconventie toegekomen.
[bedrijf A] is geslaagd in haar bewijsopdracht
2.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [bedrijf A] is geslaagd in haar bewijsopdracht. Dat oordeel is gestoeld op de (schriftelijke en mondelinge) getuigenverklaringen van de heer [persoon A] (‘ [persoon A] ’) en de heer [persoon B] (‘ [persoon B] ’), die als getuigen aan de zijde van [bedrijf A] zijn gehoord. Hierna wordt uitgelegd waarom.
2.4.
De kantonrechter stelt voorop dat de factuur van 9 maart 2021 naar haar oordeel duidelijk betrekking heeft op de werkzaamheden die gemoeid waren met het uitbouwen en inspecteren van de oude, defecte motor en het ombouwen en inbouwen van de nieuwe motor in de auto van [bedrijf B] . Dit volgt in voldoende mate uit de bewoordingen van de factuur. De factuur beschrijft namelijk welke werkzaamheden hebben plaatsgevonden en waarom die werkzaamheden hebben plaatsgevonden. De posten in de factuur en met name de daarin vermelde arbeidsuren komen ook overeen met de getuigenverklaringen van [persoon A] en [persoon B] . Het standpunt van [bedrijf B] dat niet duidelijk is waar de in de factuur genoemde uren betrekking op hebben en dat het lijkt alsof de getuigen aan de zijde van [bedrijf A] hebben verklaard over werkzaamheden die al eerder door [bedrijf B] aan [bedrijf A] zijn gefactureerd, wordt gelet op het voorgaande verworpen.
2.5.
Dat [bedrijf B] aan [bedrijf A] opdracht heeft gegeven om de werkzaamheden die op de factuur staan (dus het uitbouwen en inspecteren van de oude, defecte motor en het ombouwen en inbouwen van de nieuwe motor in de auto van [bedrijf B] ) uit te voeren en dat die werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd, volgt in de eerste plaats uit de schriftelijke en mondelinge getuigenverklaringen van [persoon A] en [persoon B] . [persoon A] verklaart immers dat de heer [persoon C] van [bedrijf B] akkoord heeft gegeven op de werkzaamheden die [bedrijf A] zou uitvoeren en het aantal werkuren en de kosten die hier aan vast zouden zitten en dat [bedrijf A] vervolgens aan de slag is gegaan (de kantonrechter begrijpt: met het uitvoeren van de werkzaamheden waar de heer [persoon C] akkoord op had gegeven). Ook [persoon B] verklaart dat hij heeft gezien dat er aan de motor is gewerkt. Het volgt echter ook uit de eigen stellingen van [bedrijf B] . [bedrijf B] betwist namelijk helemaal niet dat zij aan [bedrijf A] opdracht heeft gegeven voor het uitbouwen en inspecteren van de oude, defecte motor en het ombouwen en inbouwen van de nieuwe motor in de auto van [bedrijf B] en dat die werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd; zij stelt zich enkel op het standpunt dat deze werkzaamheden onderdeel uitmaken van een vaste prijs van € 3.500,00 die partijen zijn overeengekomen om de problemen met de motor te verhelpen.
2.6.
Dat partijen voor het uitbouwen en inspecteren van de oude, defecte motor en het ombouwen en inbouwen van de nieuwe motor in de auto van [bedrijf B] een uurtarief van € 60,00 zijn overeengekomen, blijkt ook uit de schriftelijke en mondelinge getuigenverklaringen van [persoon A] en [persoon B] . Die beide getuigen verklaren immers dat een (verlaagd) uurtarief van € 60,00 is afgesproken.
2.7.
De getuigenverklaringen van de heer [persoon C] (‘ [persoon C] ’), mevrouw [persoon D] (‘ [persoon D] ’) en de heer [persoon E] (‘ [persoon E] ’), die als getuigen aan de zijde van [bedrijf B] zijn gehoord, leggen onvoldoende gewicht in de schaal om de concluderen dat [bedrijf A] niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. In de eerste plaats gaat [persoon E] in zijn verklaring helemaal niet in op de feiten die [bedrijf A] moet bewijzen. Verder is [persoon C] steeds aanwezig geweest bij het horen van de getuigen aan de zijde van [bedrijf A] , wat maakt dat hij zijn eigen verklaring heeft kunnen afstemmen op de getuigenverklaringen aan de zijde van [bedrijf A] . Daarom komt aan de getuigenverklaring van [persoon C] minder bewijswaarde toe dan aan de getuigenverklaringen van [persoon A] en [persoon B] . Tot slot is [persoon D] volgens [persoon A] en [persoon B] helemaal niet aanwezig geweest bij het gesprek over het uitbouwen en inspecteren van de oude, defecte motor en het ombouwen en inbouwen van de nieuwe motor in de auto, terwijl ook uit de eigen stellingen van [bedrijf B] in de verzetdagvaarding en tijdens de mondelinge behandeling niet valt af te leiden dat [persoon D] daarbij aanwezig was. Sterker nog, uit de getuigenverklaring van [persoon C] valt juist af te leiden dat [persoon D] er niet bij was. [persoon C] verklaart immers dat hij de maandag na 21 augustus 2020 met de auto naar [bedrijf A] is gegaan, dat hij (en dus niet: hij en [persoon D] ) daar met twee medewerkers van [bedrijf A] heeft gesproken en dat toen de afspraak is gemaakt dat [bedrijf A] het werk zou doen en [persoon C] het materiaal daarvoor zou leveren. Dit verhoudt zich niet met de verklaring van [persoon D] , waar zij zegt dat met [bedrijf A] is afgesproken - waar zij bij was - dat [bedrijf A] de manuren op zich zou nemen en dat [bedrijf B] het benodigde onderdeel zouden leveren. Om deze reden komt aan de getuigenverklaring van [persoon D] geen bewijswaarde toe.
Het verstekvonnis wordt grotendeels bekrachtigd
2.8.
Dat [bedrijf A] in haar bewijsopdracht is geslaagd, brengt mee dat [bedrijf A] terecht aanspraak maakt op betaling van haar factuur van 9 maart 2021 ten bedrage van € 3.743,59 en op de daarover berekende vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De in het verstekvonnis toegewezen rente moet echter alsnog worden afgewezen, omdat [bedrijf A] in de inleidende dagvaarding niet stelt dat én op grond waarvan zij recht heeft op betaling van rente door [bedrijf B] . Het verstekvonnis wordt dan ook vernietigd voor zover daarin rente is toegewezen, de eis van [bedrijf A] wordt in zoverre alsnog afgewezen en voor het overige wordt het verstekvonnis bekrachtigd.
De voorwaardelijke eis in reconventie hoeft niet te worden beoordeeld
2.9.
[bedrijf B] heeft haar eis in reconventie ingesteld onder de voorwaarde dat de eis van [bedrijf A] in deze zaak alsnog wordt afgewezen. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, is deze voorwaarde niet in vervulling gegaan en daarom hoeft de voorwaardelijke eis in reconventie niet te worden beoordeeld.
[bedrijf B] moet de proceskosten van de verzetprocedure betalen
2.10.
[bedrijf B] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten in de verzetprocedure betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten in conventie aan de kant van [bedrijf A] tot vandaag vast op € 924,00 aan salaris voor de gemachtigde (3,5 punt x € 264,00). De kantonrechter stelt de proceskosten in voorwaardelijke reconventie aan de kant van [bedrijf A] tot vandaag vast op nihil, omdat [bedrijf A] in voorwaardelijke reconventie geen afzonderlijke proceshandelingen heeft verricht. Voor kosten die [bedrijf A] maakt na deze uitspraak moet [bedrijf B] een bedrag betalen van € 132,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist. [1]

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
3.1.
vernietigt het op 29 maart 2022 tussen partijen gewezen verstekvonnis met zaaknummer 9744324 \ CV EXPL 22-7994, maar uitsluitend voor zover [bedrijf B] daarin is veroordeeld om aan [bedrijf A] te betalen de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119a BW over € 3.743,59 vanaf de dag van verzuim tot de dag van algehele voldoening;
3.2.
wijst de eis van [bedrijf A] in zoverre alsnog af;
3.3.
bekrachtigt het op 29 maart 2022 tussen partijen gewezen verstekvonnis met zaaknummer 9744324 \ CV EXPL 22-7994 voor het overige;
3.4.
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten in de verzetprocedure, die aan de kant van [bedrijf A] tot vandaag worden vastgesteld op € 924,00;
in voorwaardelijke reconventie
3.5.
verstaat dat de eis niet hoeft te worden beoordeeld;
3.6.
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten, die aan de kant van [bedrijf A] tot vandaag worden vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken.
38671

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.