ECLI:NL:RBROT:2023:11711

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
655699 / HA ZA 23-332
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van voormalig bestuurders voor onbetaald blijven van vordering na vaststellingsovereenkomst

In deze zaak vordert eiser, [eiser 01], dat de rechtbank verklaart dat de voormalig bestuurders van [bedrijf01], [verweerder01] en [verweerder02], onrechtmatig hebben gehandeld en aansprakelijk zijn voor het onbetaald blijven van een vordering van € 86.166,67, voortvloeiend uit een vaststellingsovereenkomst. Eiser stelt dat hij als gevolg van een geschil met de Vereniging, waar hij eerder in dienst was, in financiële problemen is geraakt en dat de bestuurders hem in 2016 een lening van € 24.000,00 hebben verstrekt. Eiser stelt dat de bestuurders verantwoordelijk zijn voor het feit dat [bedrijf01] niet in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen, omdat zij de onderneming zouden hebben leeggehaald.

De rechtbank oordeelt dat eiser zijn vorderingen niet voldoende heeft onderbouwd. Eiser heeft geen advocaat gesteld en heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een conclusie van repliek in te dienen. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, waardoor de vorderingen worden afgewezen. De rechtbank wijst erop dat de aansprakelijkheid van bestuurders alleen kan worden aangenomen onder bijzondere omstandigheden, en dat eiser niet heeft aangetoond dat deze omstandigheden zich in dit geval voordoen. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij en [naam01] worden veroordeeld in de proceskosten van [verweerder01] en [verweerder02].

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/655699 / HA ZA 23-332
Vonnis van 13 december 2023
in de zaak van

1.[eiser 01] ,

wonende in Capelle aan den IJssel,
eiser in reconventie,
2.
[naam01],
wonende in Barneveld,
gevoegde partij,
advocaat: geen
tegen

1.[verweerder01] ,

wonende in Noordwijk,
2.
[verweerder02],
wonende in Lisse,
verweerders in reconventie,
advocaat: mr. L.M. Smelik in Utrecht.
Partijen worden hierna [eiser 01] , [naam01] , [verweerder01] en [verweerder02] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis van 24 februari 2023 van de kantonrechter van deze rechtbank (zaaknummer 10092998 CV EXPL 22-27833), en de daarin genoemde stukken,
  • de conclusie van antwoord in reconventie van [verweerder01] en [verweerder02] , met producties,
  • de op 20 september 2023 door de rolrechter aan [eiser 01] verleende akte niet dienen voor het indienen van een conclusie van repliek in reconventie.
1.2.
Na de verwijzing door de kantonrechter van de vorderingen van [eiser 01] in reconventie naar het handelsteam van deze rechtbank heeft zich voor [eiser 01] geen advocaat gesteld. Nadat [verweerder01] en [verweerder02] een conclusie van antwoord in reconventie hebben ingediend, heeft de rechtbank [eiser 01] in de gelegenheid gesteld om op de rolzitting van 20 september 2023, tegelijk met het stellen van een advocaat, een conclusie van repliek in reconventie in te dienen. Omdat zich ook op deze rolzitting geen advocaat voor [eiser 01] heeft gesteld, is aan [eiser 01] akte niet dienen verleend voor het indienen van een conclusie van repliek in reconventie. De rechtbank heeft vervolgens een datum bepaald waarop er vonnis zal worden gewezen.
2. De feiten
2.1.
[verweerder01] en [verweerder02] zijn voormalig bestuurders van [bedrijf01] (hierna: [bedrijf01]). [verweerder01] was bestuurder tussen 27 mei 2002 en 19 december 2016, [verweerder02] tussen 27 juli 2015 en 19 december 2016. Ook [eiser 01] en [naam01] zijn bestuurder geweest van [bedrijf01]. [eiser 01] tussen 1 januari 2008 en 11 september 2015, [naam01] tussen 25 juni 2015 en 21 december 2016.
2.2.
In de periode van 1 januari 1999 tot 15 april 2015 is [eiser 01] op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest bij de (rechtsvoorganger van de) [bedrijf02] (hierna: de Vereniging). Over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen de Vereniging en [eiser 01] is een geschil ontstaan en is in twee instanties een procedure gevoerd. Door de Vereniging is in dat verband conservatoir derdenbeslag gelegd onder [bedrijf01] ten laste van [eiser 01] , die in de periode van 11 september 2015 tot en met 11 maart 2017 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in loondienst was bij [bedrijf01].
2.3.
Omdat [eiser 01] als gevolg van het geschil met de Vereniging financieel in een lastige situatie zat, hebben [verweerder01] , [verweerder02] en [naam01] hem in mei 2016 in totaal een bedrag van € 24.000,00 geleend. In conventie hebben [verweerder01] en [verweerder02] bij de kantonrechter van deze rechtbank terugbetaling gevorderd van het door hen geleende bedrag. [eiser 01] heeft tegen die vordering verweer gevoerd, waarbij [naam01] zich aan zijn zijde heeft gevoegd.
2.4.
In een brief van 14 december 2016, met als onderwerp “
vaststellingsovereenkomst: vrijstelling van werkzaamheden”, heeft [bedrijf01] aan [eiser 01] , onder meer, het volgende geschreven:
“In een turbulente markt met de diversiteit aan slepende conflicten, is er eindelijk licht aan het einde van de tunnel gekomen.
Concreet betekent dit dat er een vaststellingsovereenkomst in de maak is tussen de conflicterende partijen. Met deze vaststellingsovereenkomst worden de conflicten tussen partijen gelukkig beslecht.
Binnen deze vaststellingsovereenkomst wordt er een artikel opgenomen waarbij jij - voor de rest van de looptijd van de arbeidsovereenkomst - van werkzaamheden wordt vrijgesteld, met behoud van salaris en alle secundaire arbeidsvoorwaarden. Hieronder vallen dan ook de pensioenreserveringen.
Uit bijbehorende bijlagen blijkt welke zaken SFG nog aan jou verschuldigd is;
totaaltelling van het nog niet uitgekeerde salaris waar beslag op ligt tot einde looptijd arbeidsovereenkomst, alsmede saldo niet opgenomen verlofuren (228.98 uur - conform loonstrook december), alsmede de nog op te bouwen verlofuren in de maanden januari, februari en maart (halve-maand) 2017 en de gereserveerde pensioengelden welke nog niet betaald zijn aan [eiser 01] ten behoeve van een pensioenregeling. Dit is ontstaan doordat de pensioenregeling van de vorige werkgever: [bedrijf02], niet voortgezet kon worden.
[…]
Bijlagen:
• Salarisstrook dec 2016 (saldo verlofuren)
• Berekening verlofuren 2017
• Berekening BDO waarde van de verlofuren in euro
• Niet uit betaalde salaris i.v.m. beslag door SFG aan [eiser 01] 2015 en 2016 € 53.364,14
• Salarisspecificatie herberekening i.v.m. pensioenpremie nog niet afgedragen -periode 2015- uit te betalen € 1.275.51
• Salarisspecificatie herberekening i.v.m. pensioenpremie nog niet afgedragen -periode 2016 - uit te betalen € 4.095,07
• Berekening Deelsalaris waar beslag op ligt in januari / februari / maart 2017
• Totaalberekening”
2.5.
Bij brief van 25 mei 2022 heeft (de toenmalig advocaat van) [eiser 01] [verweerder01] en [verweerder02] als voormalig bestuurders van [bedrijf01] aansprakelijk gesteld voor het onbetaald blijven van de vordering van [eiser 01] op [bedrijf01] op grond van de gesloten vaststellingsovereenkomst. [verweerder01] en [verweerder02] hebben bij brief van 3 juni 2022 aansprakelijkheid betwist.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 01] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat [verweerder01] en [verweerder02] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser 01] en dat zij jegens [eiser 01] aansprakelijk en schadeplichtig zijn;
II voor recht verklaart dat [verweerder01] en [verweerder02] hoofdelijk veroordeeld worden (naar de rechtbank begrijpt bedoelt [eiser 01] : dat de rechtbank [verweerder01] en [verweerder02] hoofdelijk veroordeelt) om aan [eiser 01] te betalen een voorschot van € 16.000,00 op het bedrag van € 86.166,67, te betalen middels verrekening, zonder dat [eiser 01] daarbij afstand doet van het resterende bedrag van € 70.000,00 aan niet uitbetaald salaris, de wettelijke rente over het niet uitbetaalde salaris vanaf 14 december 2016 tot aan de dag van volledige betaling, de maximale wettelijke verhoging van € 31.367,17, een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten waarvoor [verweerder01] en [verweerder02] nog steeds hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden;
met veroordeling van [verweerder01] en [verweerder02] in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser 01] het volgende ten grondslag. [eiser 01] was voorheen werkzaam bij [bedrijf01]. Voorafgaand aan de uitdiensttreding van [eiser 01] is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [eiser 01] en [bedrijf01], op grond waarvan [eiser 01] recht heeft op een betaling door [bedrijf01] van een bedrag van € 86.166,67, vermeerderd met rente en kosten. [bedrijf01] heeft, volgens haar advocaat, alleen niet de financiële middelen om deze vordering van [eiser 01] te betalen. [verweerder01] en [verweerder02] zijn daarvoor, als voormalig bestuurders van [bedrijf01], verantwoordelijk en aansprakelijk. Zij hebben bewerkstelligd, dan wel toegelaten, dat [bedrijf01] werd leeggehaald. Zij hebben ook aan zichzelf, zonder enige verplichting daartoe, declaraties en onkostenvergoedingen laten uitkeren met een omvang van tienduizenden euro’s, waardoor [eiser 01] als crediteur is benadeeld.
3.3.
[verweerder01] en [verweerder02] voeren verweer. Zij verzoeken de vorderingen van [eiser 01] af te wijzen, met veroordeling van [eiser 01] in de daadwerkelijk door hen gemaakte kosten van deze procedure, vermeerderd met de nakosten en met de wettelijke rente over de proceskosten als [eiser 01] deze niet binnen veertien dagen na het vonnis betaalt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verweerder01] en [verweerder02] als voormalig bestuurders van [bedrijf01] aansprakelijk zijn voor het onbetaald blijven van de vordering van [eiser 01] op [bedrijf01], als omschreven in de brief van 14 december 2016 (randnummer 2.4). De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Dit oordeel wordt hierna uitgewerkt.
Toetsingskader
4.2.
Bij de beoordeling van de vorderingen van [eiser 01] stelt de rechtbank het volgende voorop. Als een rechtspersoon, in dit geval een stichting, tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, dan is uitgangspunt dat alleen de rechtspersoon aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is er, naast aansprakelijkheid van de rechtspersoon, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon. Dat zal zich, voor zover in deze zaak van belang, kunnen voordoen als de bestuurder wist of moest begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelswijze van de rechtspersoon tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen (frustratie van verhaal) en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade (vgl. HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Ontvanger/Roelofsen). In zo’n geval is vereist dat de bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.3.
Volgens de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op [eiser 01] , als degene die zich op de rechtsgevolgen beroept van het door hem gestelde onrechtmatig handelen van [verweerder01] en [verweerder02] , de plicht en de last om de feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, die tot de conclusie kunnen leiden dat [verweerder01] en [verweerder02] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
[verweerder01] en [verweerder02] niet aansprakelijk
4.4.
[eiser 01] heeft ter onderbouwing van zijn vordering gesteld (in de brief van zijn advocaat van 25 mei 2022) dat hij zijn vordering op [bedrijf01] niet kan verhalen omdat [verweerder01] en [verweerder02] hebben bewerkstelligd, dan wel toegelaten, dat [bedrijf01] werd leeggehaald. Volgens [eiser 01] wisten zij in ieder geval vanaf 14 december 2016 van de vordering van [eiser 01] op [bedrijf01] en “
lijkt er in de periode tussen december 2016 en oktober 2019 sprake te zijn geweest van het leeghalen en mogelijk andere benadelende transacties”.
4.5.
[verweerder01] en [verweerder02] hebben -samengevat- als verweer aangevoerd dat [eiser 01] zijn vorderingen in het geheel niet heeft onderbouwd. Het is niet duidelijk op grond waarvan [bedrijf01] welk bedrag aan [eiser 01] verschuldigd is en dat [bedrijf01] onvoldoende vermogen heeft om dat bedrag aan [eiser 01] te betalen. [verweerder01] en [verweerder02] voeren ook aan dat zij tot 19 december 2016 bestuurder van [bedrijf01] waren en dat de stichting op die datum ruimschoots over middelen beschikte om aan al haar verplichtingen te voldoen. In de periode waarop het verwijt van [eiser 01] ziet (vanaf 14 december 2016) waren [verweerder01] en [verweerder02] bovendien maar enkele dagen bestuurder. Volgens hen heeft [eiser 01] niet aangetoond dat zij in deze dagen hebben verhinderd dat [eiser 01] werd betaald.
4.6.
[eiser 01] heeft zijn stellingen, na het gemotiveerde verweer van [verweerder01] en [verweerder02] , niet verder onderbouwd. Dat had wel van hem verwacht mogen worden. [eiser 01] heeft geen advocaat gesteld en hij heeft daarmee ook geen gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om een conclusie van repliek in te dienen. Een nadere onderbouwing had in deze zaak juist gegeven moeten worden omdat het verwijt van [eiser 01] op enkele dagen na betrekking heeft op de periode dat [verweerder01] en [verweerder02] geen bestuurder meer waren van [bedrijf01]. Zonder enige nadere toelichting valt niet in te zien op welke wijze [verweerder01] en [verweerder02] toch persoonlijk aansprakelijk zouden kunnen zijn. Dat betekent dat [eiser 01] niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
Slotsom en proceskosten
4.7.
Slotsom is dat de vorderingen van [eiser 01] worden afgewezen. Omdat [eiser 01] de partij is die ongelijk krijgt en [naam01] zich in deze procedure aan zijn zijde heeft gevoegd, worden [eiser 01] en [naam01] in de proceskosten veroordeeld. [verweerder01] en [verweerder02] hebben verzocht om [eiser 01] en [naam01] te veroordelen in de daadwerkelijk door hen gemaakte proceskosten. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
4.8.
De maatstaf voor toewijzing van een vordering tot betaling van de daadwerkelijke proceskosten is de volgende. Deze vordering is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had moeten blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als de vordering van eiser is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, NJ 2007/353, rov. 4.5). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de hoge drempel voor toewijzing van de vordering tot vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten in deze zaak niet wordt gehaald. [eiser 01] heeft weliswaar zijn vordering onvoldoende onderbouwd en daarmee niet aan zijn stelplicht voldaan, maar dat enkele gegeven brengt niet met zich mee dat zijn vordering evident ongegrond is.
4.10.
[eiser 01] en [naam01] worden wel veroordeeld in de proceskosten volgens het liquidatietarief (inclusief nakosten). In de omstandigheid dat [eiser 01] en [naam01] na verwijzing door de kantonrechter van de vorderingen in reconventie naar het handelsteam van deze rechtbank geen advocaat hebben gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om bij de berekening van het salaris van de advocaat van [verweerder01] en [verweerder02] een extra punt toe te kennen. Dat betekent dat in totaal 2 punten worden toegekend (1 punt voor de conclusie van antwoord in reconventie en 1 extra punt zoals hiervoor overwogen) tegen het toepasselijke tarief. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten van [verweerder01] en [verweerder02] als volgt vastgesteld:
  • griffierecht € 2.277,00
  • salaris advocaat € 3.760,00 (2 punten x € 1.880,00)
  • nakosten
Totaal € 6.210,00
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser 01] af,
5.2.
veroordeelt [eiser 01] en [naam01] in de proceskosten van € 6.210,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser 01] en [naam01] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [eiser 01] en [naam01] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eiser 01] en [naam01] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2023.
1918/3152