ECLI:NL:RBROT:2023:11521

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
UTL-I-2022037442
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika ter strafvervolging van een opgeëiste persoon

Op 2 november 2023 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika werd verzocht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitlevering toelaatbaar is, omdat er geen dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces is vastgesteld. De opgeëiste persoon, geboren in 1995 en van Nederlandse en Turkse nationaliteit, was gedetineerd in Nederland en werd verdacht van verschillende strafbare feiten, waaronder samenzwering en drugshandel, die in de Verenigde Staten strafbaar zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er geen lopende vervolging in Nederland is voor dezelfde feiten. De rechtbank heeft de Minister van Justitie en Veiligheid geadviseerd om bij toestemming voor uitlevering garanties te vragen over de uitvoering van de opgelegde straffen in Nederland, zonder dat dit onderdeel uitmaakt van een eventuele 'plea bargaining'. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechtbank zich baseerde op het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten en relevante jurisprudentie.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Lurisnummer: UTL-I-2022037442
Datum uitspraak: 2 november 2023
Uitspraak
van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken op het verzoek van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[naam01],
geboren op [geboortedatum01] 1995 te [geboorteplaats01] ,
van Nederlandse en Turkse nationaliteit,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres01] , [postcode01] [plaats01] (detentieadres),
(ten tijde van het onderzoek ter zitting uit anderen hoofde) gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI01] ,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Procedure

De autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Amerikaanse autoriteiten) hebben bij ‘Diplomatic Note’ (met het nummer [nummer01] ) van 16 november 2022 van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika aan het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken een verzoek tot uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon gedaan. Bij het uitleveringsverzoek zijn stukken overgelegd, waaronder de ‘Affidavit in support of request of extradition’ (beëdigde verklaring ter ondersteuning van het verzoek tot uitlevering) van 15 september 2022 van A. Surratt, Assistant United States Attorney of the District of Colorado Verenigde Staten van Amerika (hierna: de Affidavit) en een gewaarmerkt afschrift van het tegen de opgeëiste persoon uitgevaardigde Arrest Warrant van 6 juni 2020.
De Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) heeft bij brief van 1 december 2022 het verzoek met de daarbij overgelegde stukken aan de officier van justitie bij het Landelijk Parket te Rotterdam gezonden met het verzoek het uitleveringsverzoek in behandeling te nemen.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 15 mei 2023, tevens op die datum ter griffie ontvangen, gevorderd dat de rechtbank het uitleveringsverzoek in behandeling zal nemen.
Op 19 oktober 2023 heeft de rechtbank ter openbare zitting gehoord:
  • de officier van justitie, mr. M.A. van der Laan,
  • de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam.
De officier van justitie heeft op deze zitting geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de uitlevering en heeft een schriftelijke samenvatting daaromtrent aan de rechtbank overgelegd.

2.Verzoek

De uitlevering wordt verzocht met het oog op de vervolging van de opgeëiste persoon ter zake van de verdenkingen die zijn vermeld in het uitleveringsverzoek en zijn omschreven in de Affidavit.
Het betreft de volgende strafbare feiten:
samenzwering om gereguleerde stoffen in de Verenigde Staten van Amerika te importeren, in strijd met Titel 21, United States Code, Sectie 963;
import van een gereguleerde stof in de Verenigde Staten van Amerika en medeplichtigheid en aanzetting hiertoe, in strijd met Titel 21, United States Code, Sectie 952(a), 960(a)(1), en 960(b)(3), en Titel 18, United States Code, Sectie 2;
productie en distributie, en bezit met het doel om te produceren en distribueren van gereguleerde stoffen, met het oogmerk en bedoeling en met redelijke reden om aan te nemen dat de gereguleerde stoffen zouden worden geïmporteerd in de Verenigde Staten van Amerika en medeplichtigheid en aanzetting hiertoe, in strijd met Titel 21, United States Code, Sectie 959(a), 960(a)(3), en 960(b)(3) en Titel 18, United States Code, Sectie 2;
samenzwering om te distribueren en te bezitten met het doel om een gereguleerde stof te distribueren, in strijd met Titel 21, United States Code, Sectie 846; en
samenzwering om geld te witwassen, en medeplichtigheid en aanzetting hiertoe, in strijd met Titel 18, United States Code, Sectie 1956(h) en 2.
Van de Nederlandse vertaling van de Affidavit is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie aan deze uitspraak gehecht waarvan het tussen haken geplaatste gedeelte, bevattende de omschrijving van de strafbare feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, als hier ingevoegd dient te worden beschouwd.

3.Toepasselijk verdrag

Van toepassing is het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111), zoals herzien in het Verdrag bevattende het instrument bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Overeenkomst betreffende uitlevering tussen de Verenigde Staten van Amerika en de Europese Unie inzake de toepassing van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 2004, nr. 299) (hierna: het Verdrag). Verwijzingen in deze uitspraak naar artikelen van dit Verdrag zijn verwijzingen naar artikelen uit de bijlage bij eerdergenoemd instrument, bevattende de integrale tekst van het Verdrag.

4.Identiteit van de opgeëiste persoon

De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij de persoon is die is genoemd en nader aangeduid in het uitleveringsverzoek en dat hij de Nederlandse en Turkse nationaliteit bezit. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de rechtbank uit van de juistheid van die verklaring.

5.Genoegzaamheid van de stukken

Onder de overgelegde stukken bevinden zich een afschrift van de toepasselijke wetsbepalingen en de overige noodzakelijke gegevens met betrekking tot de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht en het vaststellen van de identiteit en nationaliteit van de opgeëiste persoon.
Het Verdrag eist ook dat in geval van vervolgingsuitlevering wordt overgelegd ‘het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en de dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen, indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd’ (artikel 9, derde lid onder b, van het Verdrag). De rechtbank is van oordeel dat ook aan deze eis is voldaan. In de Affidavit is het verloop en het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek uiteengezet. Daarin is uitgebreid en voldoende concreet omschreven hoe de opgeëiste persoon in beeld is gekomen en waaruit de handelingen van de opgeëiste persoon, zijn vermeende rol en zijn aandeel in de strafbare feiten zou hebben bestaan. Uit het daarin vermelde bewijsmateriaal vloeit een zodanig redelijk vermoeden van schuld van de opgeëiste persoon voort aan de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht dat naar Nederlands recht zijn aanhouding en (enig nader onderzoek met het oog op) dagvaarding gerechtvaardigd zou zijn.
De stukken voldoen gelet op het voorgaande aan de eisen van artikel 9, tweede en derde lid, van het Verdrag en artikel 18 van de Uitleveringswet.

6.Dubbele strafbaarheid

De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, zijn volgens de overgelegde wetsbepalingen naar Amerikaans recht strafbaar. Ter zake van die feiten kan op grond van die bepalingen telkens een vrijheidsstraf worden opgelegd met een maximum van ten minste een jaar.
Ook naar Nederlands recht zijn de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht strafbaar, te weten als:
(ten aanzien van de feiten 1 tot en met 4)
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van (een) misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, strafbaar gesteld in artikel 11b van de Opiumwet en/of
  • enige vorm van deelneming aan opzettelijk handelen in strijd met (een) in artikel 2 onder A, B, C en/of D van de Opiumwet gegeven verbod(en), strafbaar gesteld in artikel 10 van de Opiumwet in verbinding met de artikelen 47 en/of 48 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en/of
  • (medeplegen van) voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen, strafbaar gesteld bij artikel 10a van de Opiumwet (in verbinding met artikel 47 Sr); en

(ten aanzien van feit 5)

  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, strafbaar gesteld bij artikel 140 Sr en/of
  • enige vorm van deelneming aan witwassen, strafbaar gesteld bij artikel 420bis Sr in verbinding met de artikelen 47 en/of 48 Sr.
Voor deze feiten kan naar Nederlands recht telkens een vrijheidsstraf van ten minste een jaar worden opgelegd.

7.Geen onschuldverweer van de opgeëiste persoon

Blijkens de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting kan hij niet onverwijld aantonen onschuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt verzocht.

8.Verzoeken en gevoerde verweren

8.1
Dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM
Standpunt verdediging
De raadsman heeft primair aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) (het recht op een eerlijk proces), terwijl de opgeëiste persoon na uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan.
Ten eerste is daartoe aangevoerd dat het uitleveringsverzoek is gedaan met het oog op de vervolging door de Amerikaanse autoriteiten voor zeer oude feiten (gedragingen vanaf 2 juni 2015), waarbij het bewijs is gebaseerd op nog oudere gedragingen (vanaf 2013). Dat maakt dat een adequate, laat staan effectieve, verdediging nagenoeg onmogelijk is, omdat het de vraag is of de getuigen in deze zaak nog wel kunnen worden gehoord en of hun verklaringen na zo lange tijd betrouwbaar zijn. Als de bewuste verbalisanten überhaupt nog bij de vervolgende instanties blijken te werken en als getuigen nog kunnen worden opgespoord, dan zal minimaal gelden dat hun geheugen is vervaagd. Dit maakt het voeren van een effectief verweer onmogelijk. Meegewogen moet worden dat niet duidelijk is waarom de Amerikaanse autoriteiten deze zaak zo lang op de plank hebben laten liggen.
Ten tweede is gesteld dat de opgeëiste persoon na uitlevering feitelijk zal worden gedwongen om te kiezen voor een zogenaamde ‘plea deal’, en dus om af te zien van een ‘full trial’ die voldoet aan alle waarborgen van artikel 6 EVRM. Aangevoerd is dat uit cijfers van het onderzoeksbureau PEW research center en het rapport “Plea Bargain Task Force Report 2023” van de American Bar Association volgt dat het aantal verdachten dat in ‘federal cases’ kiest voor een ‘trial’ sinds 1980, toen het Verdrag werd gesloten, enorm is gedaald, van 19% naar slechts 2%. Uit een rapport van Human Rights Watch uit 2013 blijkt dat in 2013 in ‘federal drug cases’ in Colorado (zoals de zaak van de opgeëiste persoon) vermoedelijk zelfs 98,2% kiest voor een ‘guilty plea’. Dat heeft vermoedelijk te maken met zogenaamde ‘mandatory minimums’ in de zogenaamde ‘federal sentencing guidelines’. Het gevolg daarvan is dat rechters in geval van een ‘trial’ verplicht zijn zeer forse straffen op te leggen. Hieruit volgt dat op dit moment de druk om te kiezen voor een ‘plea deal’ kennelijk zo groot is, dat niet langer kan worden gesproken van een keuze die in vrijheid wordt gemaakt.
Voor het geval de rechtbank de uitlevering niet op deze grond ontoelaatbaar zal verklaren, wordt verzocht om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden en de officier van justitie opdracht te geven bij de Amerikaanse autoriteiten op te vragen:
  • wanneer de opgeëiste persoon voor het eerst in beeld kwam bij de Amerikaanse autoriteiten en waarom het (desondanks) tot september 2022 heeft geduurd voordat er een uitleveringsverzoek werd gedaan, en
  • welk percentage van de personen die de afgelopen 25 jaar vanuit Nederland voor ‘federal cases’ werden uitgeleverd (gesplitst naar met en zonder terugkeergarantie) uiteindelijk koos voor een ‘trial’.
De raadsman heeft er verder op gewezen dat uit een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 mei 2023 (ECLI.NL:RBGEL:2023:2702) blijkt dat is voorgekomen dat iemand die vanuit Nederland uitgeleverd was, in de Verenigde Staten van Amerika in het kader van een ‘plea deal’ heeft ingestemd met strafvermindering onder gelijktijdige afstand van het recht dat de terugkeergarantie biedt. Hij zou zijn overeengekomen dat hij in ieder geval de helft van de opgelegde straf in de Verenigde Staten van Amerika moet uitzitten alvorens Nederland de executie van het restant kan overnemen. Het meer subsidiaire verzoek is daarom om, net als de rechtbank Gelderland in die zaak heeft gedaan, de Minister te adviseren van de Verenigde Staten van Amerika, in geval van toestemming voor uitlevering, de garantie te vragen dat iedere op te leggen straf in Nederland kan worden uitgevoerd zonder dat dit aspect onderdeel wordt gemaakt van een eventuele ‘plea bargaining’.
Beoordeling
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) inzake de bevoegdheidstoedeling in uitleveringszaken is de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon bij inwilliging van het uitleveringsverzoek zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, is dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten die zijn neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) zal respecteren. De Verenigde Staten van Amerika zijn partij bij het IVBPR en hebben dit verdrag op 8 juni 1992 geratificeerd. Het verdrag is op 8 augustus 1992 voor de Verenigde Staten van Amerika in werking getreden.
Op grond van dit vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR. De vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces kan bij uitlevering ter strafvervolging gelet op voornoemd vertrouwensbeginsel in de regel eerst worden beantwoord na de uitspraak van de Amerikaanse strafrechter, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. Gelet daarop is uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen. Deze regel kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
( a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan
het risico van een flagrante inbreukop enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens;
( b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
Uit de Affidavit (paragraaf 5 en verder) blijkt dat het verzoek tot uitlevering is gedaan met het oog op de vervolging van de opgeëiste persoon voor feiten die zijn gepleegd gedurende een periode die zich uitstrekt van 2013 tot 2020. Het ziet dus deels op gedragingen van jaren geleden en deels op gedragingen van recentere datum. Verder blijkt uit de Affidavit (paragraaf 47) dat deze feiten niet zijn verjaard. Bovendien kan de verdediging tijdens het proces verweren voeren over de betrouwbaarheid van verklaringen en het eventueel ontbreken van een effectieve mogelijkheid tot verdediging. Dat de opgeëiste persoon wordt vervolgd voor feiten, die mede zien op gedragingen van jaren geleden, levert gelet hierop geen dreigende flagrante schending van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR op.
Ook de stelling dat van een dreigende flagrante schending van dit recht sprake is omdat de opgeëiste persoon na uitlevering feitelijk zal worden gedwongen om te kiezen voor een ‘plea agreement’, en dus om af te zien van een ‘trial’, slaagt niet. Zoals blijkt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, houdt de in het rechtssysteem van de Verenigde Staten van Amerika noodzakelijke keuze tussen een ‘full trial’ en ‘plea agreement’ met de aan die keuze voor de strafmaat verbonden gevolgen geen schending van het recht op een eerlijk proces in. Er dient - gelet op het vertrouwensbeginsel - van te worden uitgegaan dat de Amerikaanse autoriteiten ook bij de keuze tussen deze procedures de fundamentele rechten van de verdachte die zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zullen eerbiedigen. In beginsel moet er dus van worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon hierin de vrije keuze heeft. Dat tegenwoordig in de praktijk sprake is van dwang tot instemmen met een ‘plea bargain’ en ook de opgeëiste persoon dus daartoe zal worden gedwongen, stelt de rechtbank niet vast. Dat volgt niet uit de cijfers (percentages) en andere omstandigheden die zijn genoemd in de (onderzoeks)rapporten waar de raadsman naar heeft verwezen. Of sprake zal zijn van dwang in dit concrete geval is ook op dit moment niet te beoordelen, omdat dit moet worden vastgesteld op basis van toekomstige gebeurtenissen. De rechtbank stelt daarom vast dat geen sprake is van dwang, maar een vrije keuze tussen beide procedures. Het is dus aan de opgeëiste persoon en zijn advocaat in de Verenigde Staten van Amerika om daar een beslissing in te nemen.
Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat op grond van hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd, niet is komen vast te staan dat jegens de opgeëiste persoon het risico dreigt van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces of enig ander aan de opgeëiste persoon ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR toekomend recht. Evenmin concludeert de rechtbank dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. De verweren van de raadsman ter zake worden dan ook verworpen.
Het opvragen van nadere informatie bij de Amerikaanse autoriteiten ten aanzien van de door de raadsman genoemde punten, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om daarvoor een opdracht te geven aan de officier van justitie en
de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden. Ook dit verzoek wordt daarom afgewezen.
Advies aan de Minister
Tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika is een verdrag gesloten betreffende de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke sancties als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag, namelijk het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74). Ook is een algemene terugkeergarantie vastgelegd in de Notawisseling houdende een overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika inzake de overdracht en de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen van 11 juli 1991. Daarin staat dat sprake is van een terugkeergarantie in die zin dat een Nederlander die wordt uitgeleverd aan de Verenigde Staten van Amerika de garantie heeft een eventuele gevangenisstraf in Nederland te kunnen uitzitten. In deze procedure is niet vast te stellen of het daadwerkelijk is voorgekomen dat een door Nederland uitgeleverde persoon bij een ‘plea agreement’ in ruil voor strafvermindering afstand heeft gedaan van die terugkeergarantie. Ook is niet gesteld of gebleken dat dit vaker zou zijn voorgekomen.
Als uitgeleverde verdachten bij ‘plea bargain’ daadwerkelijk de keuze krijgen voorgelegd tussen enerzijds strafvermindering en gedeeltelijke executie van de straf in de Verenigde Staten van Amerika en anderzijds onverkorte strafoplegging en - zo mogelijk - executie daarvan in Nederland, roept dat ernstige vragen op over het wettelijke uitgangspunt van terugkeergaranties. De rechtbank ziet daarom - met de raadsman en de officier van justitie - aanleiding om de Minister te adviseren van de Verenigde Staten van Amerika, in geval van toestemming voor uitlevering, de garantie te verlangen dat iedere aan de opgeëiste persoon op te leggen vrijheidsbenemende straf in Nederland kan worden uitgevoerd zonder dat dit aspect onderdeel wordt gemaakt van een eventuele ‘plea bargaining’.
8.2
Lopende vervolging
Standpunt verdediging
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van de weigeringsgrond die is genoemd in artikel 5 sub a van het Verdrag, namelijk dat in de aangezochte Staat sprake is van een lopende vervolging voor dezelfde feiten als waarvoor de uitlevering wordt gevraagd. Uit de Affidavit blijkt dat er in juli 2015 een doorzoeking heeft plaatsgevonden in de woning van onder andere de opgeëiste persoon en dat daarbij in zijn kamer onder meer een iPhone en een laptop zijn aangetroffen en dat Nederlandse forensische onderzoekers diepgaand onderzoek aan en in deze gegevensdragers hebben verricht. Omdat niet is gebleken dat daar destijds een rechtshulpverzoek van de Amerikaanse autoriteiten aan ten grondslag lag, lijkt dit te zijn gebeurd in het kader van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. Nu het dossier geen stuk bevat waaruit blijkt dat die Nederlandse strafzaak formeel tot een einde is gekomen, is sprake van een lopende vervolging en dient uitlevering ontoelaatbaar worden verklaard.
Beoordeling
Uit de Affidavit (paragraaf 30) blijkt dat op 23 juli 2015, voorafgaand aan de betreffende huiszoeking sprake is geweest van een achtervolging en aanhouding door de Nederlandse politie van [naam02] , de broer van de opgeëiste persoon. Daarna (in paragraaf 31) is vermeld dat de Nederlandse politie een huiszoekingsbevel verkreeg voor de woning van de [naam01] -familie, waar [naam01] en [naam02] woonden met hun broers en zussen en ouders.
Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat de huiszoeking heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de aanhouding van de broer van de opgeëiste persoon en dat de resultaten daarvan kennelijk betrekking hebben gehad op de vervolging van zijn broer. Niet is gebleken dat dit heeft geleid tot vervolging van de opgeëiste persoon. Het staat ook niet op het strafblad van de opgeëiste persoon. Gelet hierop is de weigeringsgrond die is genoemd in artikel 5 sub a van het Verdrag niet van toepassing. Het verweer wordt daarom verworpen.
Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten ter zake waarvan de uitlevering ter strafvervolging wordt verzocht, is bevonden dat aan alle daarvoor in de wet en het toepasselijk verdrag gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
Toepasselijke artikelen
De beslissing is, behalve op de al genoemde artikelen, gegrond op:
de artikelen 1, 2 en 8 van het Verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika,
de artikelen 2, 5, 26 en 28 van de Uitleveringswet.
Beslissing
De rechtbank:
wijst af het door de raadsman subsidiair gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek;
verklaart
toelaatbaarde uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van
[naam01] , geboren op [geboortedatum01] 1995 te [geboorteplaats01] , ter strafvervolging van de feiten zoals omschreven in het hiervoor genoemde uitleveringsverzoek en de daarbij gevoegde Affidavit.
Deze beslissing is genomen door:
mr. J. van der Groen, voorzitter,
mrs. F.A. Hut en J.J. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.K. van Zanten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 2 november 2023.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Bijlage:
Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de Nederlandse vertaling van de Affidavit.