8.1Dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM
Standpunt verdediging
De raadsman heeft primair aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) (het recht op een eerlijk proces), terwijl de opgeëiste persoon na uitlevering geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan.
Ten eerste is daartoe aangevoerd dat het uitleveringsverzoek is gedaan met het oog op de vervolging door de Amerikaanse autoriteiten voor zeer oude feiten (gedragingen vanaf 2 juni 2015), waarbij het bewijs is gebaseerd op nog oudere gedragingen (vanaf 2013). Dat maakt dat een adequate, laat staan effectieve, verdediging nagenoeg onmogelijk is, omdat het de vraag is of de getuigen in deze zaak nog wel kunnen worden gehoord en of hun verklaringen na zo lange tijd betrouwbaar zijn. Als de bewuste verbalisanten überhaupt nog bij de vervolgende instanties blijken te werken en als getuigen nog kunnen worden opgespoord, dan zal minimaal gelden dat hun geheugen is vervaagd. Dit maakt het voeren van een effectief verweer onmogelijk. Meegewogen moet worden dat niet duidelijk is waarom de Amerikaanse autoriteiten deze zaak zo lang op de plank hebben laten liggen.
Ten tweede is gesteld dat de opgeëiste persoon na uitlevering feitelijk zal worden gedwongen om te kiezen voor een zogenaamde ‘plea deal’, en dus om af te zien van een ‘full trial’ die voldoet aan alle waarborgen van artikel 6 EVRM. Aangevoerd is dat uit cijfers van het onderzoeksbureau PEW research center en het rapport “Plea Bargain Task Force Report 2023” van de American Bar Association volgt dat het aantal verdachten dat in ‘federal cases’ kiest voor een ‘trial’ sinds 1980, toen het Verdrag werd gesloten, enorm is gedaald, van 19% naar slechts 2%. Uit een rapport van Human Rights Watch uit 2013 blijkt dat in 2013 in ‘federal drug cases’ in Colorado (zoals de zaak van de opgeëiste persoon) vermoedelijk zelfs 98,2% kiest voor een ‘guilty plea’. Dat heeft vermoedelijk te maken met zogenaamde ‘mandatory minimums’ in de zogenaamde ‘federal sentencing guidelines’. Het gevolg daarvan is dat rechters in geval van een ‘trial’ verplicht zijn zeer forse straffen op te leggen. Hieruit volgt dat op dit moment de druk om te kiezen voor een ‘plea deal’ kennelijk zo groot is, dat niet langer kan worden gesproken van een keuze die in vrijheid wordt gemaakt.
Voor het geval de rechtbank de uitlevering niet op deze grond ontoelaatbaar zal verklaren, wordt verzocht om de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden en de officier van justitie opdracht te geven bij de Amerikaanse autoriteiten op te vragen:
- wanneer de opgeëiste persoon voor het eerst in beeld kwam bij de Amerikaanse autoriteiten en waarom het (desondanks) tot september 2022 heeft geduurd voordat er een uitleveringsverzoek werd gedaan, en
- welk percentage van de personen die de afgelopen 25 jaar vanuit Nederland voor ‘federal cases’ werden uitgeleverd (gesplitst naar met en zonder terugkeergarantie) uiteindelijk koos voor een ‘trial’.
De raadsman heeft er verder op gewezen dat uit een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 mei 2023 (ECLI.NL:RBGEL:2023:2702) blijkt dat is voorgekomen dat iemand die vanuit Nederland uitgeleverd was, in de Verenigde Staten van Amerika in het kader van een ‘plea deal’ heeft ingestemd met strafvermindering onder gelijktijdige afstand van het recht dat de terugkeergarantie biedt. Hij zou zijn overeengekomen dat hij in ieder geval de helft van de opgelegde straf in de Verenigde Staten van Amerika moet uitzitten alvorens Nederland de executie van het restant kan overnemen. Het meer subsidiaire verzoek is daarom om, net als de rechtbank Gelderland in die zaak heeft gedaan, de Minister te adviseren van de Verenigde Staten van Amerika, in geval van toestemming voor uitlevering, de garantie te vragen dat iedere op te leggen straf in Nederland kan worden uitgevoerd zonder dat dit aspect onderdeel wordt gemaakt van een eventuele ‘plea bargaining’.
Beoordeling
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) inzake de bevoegdheidstoedeling in uitleveringszaken is de beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon bij inwilliging van het uitleveringsverzoek zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. Uitgangspunt bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, is dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten die zijn neergelegd in het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) zal respecteren. De Verenigde Staten van Amerika zijn partij bij het IVBPR en hebben dit verdrag op 8 juni 1992 geratificeerd. Het verdrag is op 8 augustus 1992 voor de Verenigde Staten van Amerika in werking getreden.
Op grond van dit vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat stelt om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over geeft met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR. De vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces kan bij uitlevering ter strafvervolging gelet op voornoemd vertrouwensbeginsel in de regel eerst worden beantwoord na de uitspraak van de Amerikaanse strafrechter, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie. Gelet daarop is uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen. Deze regel kan evenwel uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
( a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan
het risico van een flagrante inbreukop enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens;
( b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan het volgende.
Uit de Affidavit (paragraaf 5 en verder) blijkt dat het verzoek tot uitlevering is gedaan met het oog op de vervolging van de opgeëiste persoon voor feiten die zijn gepleegd gedurende een periode die zich uitstrekt van 2013 tot 2020. Het ziet dus deels op gedragingen van jaren geleden en deels op gedragingen van recentere datum. Verder blijkt uit de Affidavit (paragraaf 47) dat deze feiten niet zijn verjaard. Bovendien kan de verdediging tijdens het proces verweren voeren over de betrouwbaarheid van verklaringen en het eventueel ontbreken van een effectieve mogelijkheid tot verdediging. Dat de opgeëiste persoon wordt vervolgd voor feiten, die mede zien op gedragingen van jaren geleden, levert gelet hierop geen dreigende flagrante schending van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR op.
Ook de stelling dat van een dreigende flagrante schending van dit recht sprake is omdat de opgeëiste persoon na uitlevering feitelijk zal worden gedwongen om te kiezen voor een ‘plea agreement’, en dus om af te zien van een ‘trial’, slaagt niet. Zoals blijkt uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, houdt de in het rechtssysteem van de Verenigde Staten van Amerika noodzakelijke keuze tussen een ‘full trial’ en ‘plea agreement’ met de aan die keuze voor de strafmaat verbonden gevolgen geen schending van het recht op een eerlijk proces in. Er dient - gelet op het vertrouwensbeginsel - van te worden uitgegaan dat de Amerikaanse autoriteiten ook bij de keuze tussen deze procedures de fundamentele rechten van de verdachte die zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zullen eerbiedigen. In beginsel moet er dus van worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon hierin de vrije keuze heeft. Dat tegenwoordig in de praktijk sprake is van dwang tot instemmen met een ‘plea bargain’ en ook de opgeëiste persoon dus daartoe zal worden gedwongen, stelt de rechtbank niet vast. Dat volgt niet uit de cijfers (percentages) en andere omstandigheden die zijn genoemd in de (onderzoeks)rapporten waar de raadsman naar heeft verwezen. Of sprake zal zijn van dwang in dit concrete geval is ook op dit moment niet te beoordelen, omdat dit moet worden vastgesteld op basis van toekomstige gebeurtenissen. De rechtbank stelt daarom vast dat geen sprake is van dwang, maar een vrije keuze tussen beide procedures. Het is dus aan de opgeëiste persoon en zijn advocaat in de Verenigde Staten van Amerika om daar een beslissing in te nemen.
Slotsom
Uit het voorgaande volgt dat op grond van hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd, niet is komen vast te staan dat jegens de opgeëiste persoon het risico dreigt van een flagrante inbreuk op het recht op een eerlijk proces of enig ander aan de opgeëiste persoon ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR toekomend recht. Evenmin concludeert de rechtbank dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. De verweren van de raadsman ter zake worden dan ook verworpen.
Het opvragen van nadere informatie bij de Amerikaanse autoriteiten ten aanzien van de door de raadsman genoemde punten, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om daarvoor een opdracht te geven aan de officier van justitie en
de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden. Ook dit verzoek wordt daarom afgewezen.
Advies aan de Minister
Tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika is een verdrag gesloten betreffende de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke sancties als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag, namelijk het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74). Ook is een algemene terugkeergarantie vastgelegd in de Notawisseling houdende een overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika inzake de overdracht en de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen van 11 juli 1991. Daarin staat dat sprake is van een terugkeergarantie in die zin dat een Nederlander die wordt uitgeleverd aan de Verenigde Staten van Amerika de garantie heeft een eventuele gevangenisstraf in Nederland te kunnen uitzitten. In deze procedure is niet vast te stellen of het daadwerkelijk is voorgekomen dat een door Nederland uitgeleverde persoon bij een ‘plea agreement’ in ruil voor strafvermindering afstand heeft gedaan van die terugkeergarantie. Ook is niet gesteld of gebleken dat dit vaker zou zijn voorgekomen.
Als uitgeleverde verdachten bij ‘plea bargain’ daadwerkelijk de keuze krijgen voorgelegd tussen enerzijds strafvermindering en gedeeltelijke executie van de straf in de Verenigde Staten van Amerika en anderzijds onverkorte strafoplegging en - zo mogelijk - executie daarvan in Nederland, roept dat ernstige vragen op over het wettelijke uitgangspunt van terugkeergaranties. De rechtbank ziet daarom - met de raadsman en de officier van justitie - aanleiding om de Minister te adviseren van de Verenigde Staten van Amerika, in geval van toestemming voor uitlevering, de garantie te verlangen dat iedere aan de opgeëiste persoon op te leggen vrijheidsbenemende straf in Nederland kan worden uitgevoerd zonder dat dit aspect onderdeel wordt gemaakt van een eventuele ‘plea bargaining’.