Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2023 in de zaak tussen
[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,gemachtigde: mr. S. van der Eijk,
het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, verweerder,gemachtigde: [naam 1].
Procesverloop
Verweerder heeft verder in het primaire besluit bepaald dat deze inhouding eerst zal worden aangewend om de volgende nog openstaande vorderingen af te lossen (besluitonderdeel b):
- 23579 (€ 2409,20 aan teruggevorderde uitkering betaald in 2009 en 2010 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz)),
- 28504 (€ 5.264,99 aan teruggevorderde algemene bijstand betaald in 2012) en
- 28505 (€ 1.039,09 aan teruggevorderde bijzondere bijstand betaald in 2012).
Het geschil
3 januari 2017 en 21 november 2019, aangezien die zijn aan te merken als een aanmaning of beschikking tot verrekening.
Hij ontkent te veel bijstand over 2020 te hebben gekregen, zodat verweerder ten onrechte tot terugvordering is overgegaan.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank zal daarom die gronden niet beoordelen.
Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
Op 18 november 2019 is eisers bijstandsuitkering per 14 oktober 2019 beëindigd omdat hij aan het werk is gegaan. Bij besluiten van 21 november 2019 en 28 januari 2020 is de betalingsregeling daarom in andere vorm voortgezet, namelijk in een afbetalingsregeling die eiser zelf diende na te komen (door respectievelijk € 150,- en € 75,- per maand over te maken). Dit heeft kennelijk gelopen tot 1 april 2020, toen aan eiser opnieuw een bijstandsuitkering is toegekend. Na toekenning van de bijstandsuitkering is kennelijk opnieuw verrekend door inhouding op de bijstandsuitkering zonder voorafgaande beschikking. Een beschikking tot verrekening is vervolgens pas weer genomen met het primaire besluit van 3 maart 2022. Gelet op deze gang van zaken is aan eiser vanaf het besluit van 13 juni 2014 waarbij de aflossingscapaciteit van eiser op nihil is gesteld, steeds geheel of gedeeltelijk uitstel van betaling verleend. De verjaringstermijn is gedurende die periode niet gestuit maar wel verlengd. Nu verweerder bovendien steeds op nakoming van de uitgestelde betaling heeft toegezien en eiser daarop ook heeft afgelost, kan evenmin worden gezegd dat verweerder met het gegeven uitstel moet worden geacht de inning van de vordering te hebben willen prijsgeven. De vordering is daarom niet verjaard. Verweerder heeft daarom bij het primaire besluit van 3 maart 2022 kunnen besluiten om de verdere aflossing van de Bbzvordering te verrekenen met eisers bijstandsuitkering.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.092,50.
mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 februari 2023.