ECLI:NL:RBROT:2023:1149

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
ROT 22/3790
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verjaring in bezwaar tegen verrekening van vordering Bbz met bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard. De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van 3 maart 2022, waarin zijn recht op bijstand over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 juli 2020 werd herzien. De herziening was gebaseerd op niet-gemelde stortingen op zijn bankrekening, wat resulteerde in een terugvordering van € 4.469,44. De eiser stelde dat de vorderingen in het primaire besluit waren verjaard, maar de rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn niet was gestuit maar wel verlengd door de betalingsregeling die was getroffen. De rechtbank concludeerde dat de vordering niet was verjaard, omdat verweerder steeds op nakoming van de uitgestelde betaling heeft toegezien en eiser daarop ook heeft afgelost. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3790

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,gemachtigde: mr. S. van der Eijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nissewaard, verweerder,gemachtigde: [naam 1].

Procesverloop

1. Bij besluit van 3 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Participatiewet (Pw) eisers recht op bijstand over de periode van 1 april 2020 tot en met 31 juli 2020 herzien voor niet gemelde stortingen op zijn bankrekening en van hem € 4.469,44 bruto teruggevorderd, te betalen door inhouding van 5% op zijn bijstandsuitkering (besluitonderdeel a).
Verweerder heeft verder in het primaire besluit bepaald dat deze inhouding eerst zal worden aangewend om de volgende nog openstaande vorderingen af te lossen (besluitonderdeel b):
- 23579 (€ 2409,20 aan teruggevorderde uitkering betaald in 2009 en 2010 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz)),
- 28504 (€ 5.264,99 aan teruggevorderde algemene bijstand betaald in 2012) en
- 28505 (€ 1.039,09 aan teruggevorderde bijzondere bijstand betaald in 2012).
Bij besluit van 4 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 6 december 2022 schriftelijk op het beroep gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2022. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens verweerder is de gemachtigde verschenen, vergezeld van [naam 2]. Ter zitting is gebleken dat er stukken ontbreken in het dossier en dat verweerder een nader standpunt wil innemen. De rechtbank heeft in afwachting van deze stukken en de onderbouwing van het standpunt alsook de reactie van eiser hierop het onderzoek ter zitting geschorst.
Verweerder heeft op 19 december 2022 de beloofde aanvulling ingediend en eiser heeft hierop op 6 januari 2023 gereageerd.
In reactie op de vraag of verweerder nog prijs stelt op een nadere zitting heeft verweerder ontkennend geantwoord en nog een nader inhoudelijk standpunt ingenomen. Eiser heeft op 3 februari 2023 schriftelijk gereageerd op dat nadere standpunt en laten weten dat hij geen behoefte heeft aan een nadere zitting.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Het geschil

Inleiding
2. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat de vorderingen in het primaire besluit zijn verjaard.
Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit
3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de vorderingen 23579, 28504 en 28505 niet zijn verjaard. De rechtsvordering tot terugbetaling van de Bbz-uitkering is volgens verweerder gestuit bij besluit van 7 mei 2014 omdat toen de aflossingsverplichting voor die schuld is vastgesteld. Vervolgens heeft verweerder deze opnieuw gestuit met het besluit van 21 november 2019 omdat eiser toen opnieuw is verplicht terug te betalen. De rechtsvorderingen tot terugbetaling van de algemene en bijzondere bijstand 2012 zijn volgens verweerder gestuit met de brieven van 23 juli 2013,
3 januari 2017 en 21 november 2019, aangezien die zijn aan te merken als een aanmaning of beschikking tot verrekening.
Het standpunt van eiser in beroep
4. Eiser voert in beroep aan dat de herziening van de bijstand over 2020 niet juist is.
Hij ontkent te veel bijstand over 2020 te hebben gekregen, zodat verweerder ten onrechte tot terugvordering is overgegaan.
Eiser voert in beroep verder aan dat de rechtsvordering tot terugbetaling van de Bbzuitkering is verjaard, omdat tussen de twee berichten van verweerder van 7 mei 2014 en 21 november 2019 meer tijd is gelegen dan vijf jaar.

Beoordeling door de rechtbank

Afbakening van het te beoordelen geschil
5. De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit bestaat uit twee besluitonderdelen:
a) de herziening en terugvordering 2020 en de vaststelling van de wijze waarop eiser moet terugbetalen (verrekening door inhouding van 5% op de uitkering);
b) de aanwending van de inhouding via verrekening voor afbetaling van eisers andere schulden en de vaststelling welke en hoe hoog die andere schulden zijn.
Het betoog van eiser in bezwaar over de verjaring kan logischerwijs alleen zien op de in het primaire besluit genoemde eerdere schulden (besluitonderdeel b).
Eiser heeft verder in bezwaar om kwijtschelding verzocht. Kwijtschelding is een verzoek waarop verweerder een afzonderlijk primair besluit dient te nemen, zodat dit in deze procedure niet aan de orde is. Dit is overigens gebeurd bij besluit van 30 maart 2022. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
6. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de herziening en terugvordering 2020 (besluitonderdeel a) onjuist is. Er is hiertegen in bezwaar echter niets aangevoerd.
Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door de belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
Deze bepaling moet naar het oordeel van de rechtbank eiser worden tegengeworpen in zijn betoog in beroep tegen besluitonderdeel a. Nu eiser hiertegen in bezwaar niets heeft aangevoerd, kan dit besluitonderdeel in beroep niet worden aangevochten.
De rechtbank zal daarom die gronden niet beoordelen.
7. De rechtbank stelt daarnaast vast dat eiser in beroep zijn betoog voor wat betreft besluitonderdeel b. heeft beperkt tot alleen de verjaring van de terugvordering van de Bbzuitkering. De rechtbank zal daarom alleen beoordelen wat eiser over deze vordering heeft aangevoerd.
De verjaring van de Bbz-vordering
8. Ter zitting heeft verweerder erkend dat zijn standpunt in het bestreden besluit over de verjaring van de Bbz-vordering niet deugt. Het beroep is alleen al daarom gegrond.
Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
9. De rechtbank stelt voorop dat bij verjaring een onderscheid moet worden gemaakt tussen:
de verjaring van de bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan; volgens artikel 4:86 van de Awb gaat het hierbij om een beschikking waarbij de te betalen geldsom wordt vastgesteld en de termijn waarbinnen de betaling moet geschieden (hierna: het terugvorderingsbesluit) en
de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van deze geldschuld.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder tijdig gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering van de Bbz-uitkering. Verweerder heeft op 30 augustus 2010 het recht voor 2009 en op 7 mei 2014 het recht voor 2010 vastgesteld, en vervolgens op 7 mei 2014, dus binnen vijf jaar, het terugvorderingsbesluit voor de Bbz-uitkering van zowel 2009 als 2010 genomen. In dit terugvorderingsbesluit is een betalingstermijn bepaald van zes weken, tenzij eiser verzoekt op een betalingsregeling. Vaststaat dat eiser om een betalingsregeling heeft verzocht. Dit volgt uit onder meer de besluiten van 13 juni 2014 en 30 juni 2015 waarbij verweerder eisers aflossingscapaciteit ten behoeve van de vorderingen 23579, 28504 en 28505 heeft vastgesteld op nihil.
11. Over de verjaring van de rechtsvordering waarvoor een betalingsregeling is afgesproken, is in de Awb het volgende bepaald.
11.1.
Op grond van artikel 4:94, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen. Behalve het algeheel uitstellen van de betaling geldt ook het toestaan van een betalingsregeling door betaling in termijnen als uitstel van betaling (zie: ECLI:NL:RVS:2017:1060).
Op grond van artikel 4:111 van de Awb wordt gedurende de termijn dat de schuldenaar uitstel van betaling heeft, de verjaringstermijn verlengd.
11.2.
In artikel 4:104, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Uit het tweede lid volgt dat na voltooiing van de verjaring verweerder zijn bevoegdheid tot verrekening niet meer kan uitoefenen.
12. Bij besluiten van 13 juni 2014 en 30 juni 2015 heeft verweerder eisers aflossingscapaciteit ten behoeve van de vorderingen 23579, 28504 en 28505 op nihil gesteld. Bij besluit van 3 januari 2017 heeft verweerder diens aflossingscapaciteit per 1 januari 2017 vastgesteld op € 49,14 per maand, in te houden op eisers bijstandsuitkering ten behoeve van de vorderingen 23579, 28504 en 28505. Uit het bij het besluit van 3 januari 2017 gevoegde overzicht volgt dat toen op de Bbz-vordering 23579 nog niets was afgelost (onveranderd € 5.092,41). Gelet hierop is aan eiser vanaf 13 juni 2014 algeheel uitstel van betaling verleend en vanaf 3 januari 2017 is een betalingsregeling getroffen.
Op 18 november 2019 is eisers bijstandsuitkering per 14 oktober 2019 beëindigd omdat hij aan het werk is gegaan. Bij besluiten van 21 november 2019 en 28 januari 2020 is de betalingsregeling daarom in andere vorm voortgezet, namelijk in een afbetalingsregeling die eiser zelf diende na te komen (door respectievelijk € 150,- en € 75,- per maand over te maken). Dit heeft kennelijk gelopen tot 1 april 2020, toen aan eiser opnieuw een bijstandsuitkering is toegekend. Na toekenning van de bijstandsuitkering is kennelijk opnieuw verrekend door inhouding op de bijstandsuitkering zonder voorafgaande beschikking. Een beschikking tot verrekening is vervolgens pas weer genomen met het primaire besluit van 3 maart 2022. Gelet op deze gang van zaken is aan eiser vanaf het besluit van 13 juni 2014 waarbij de aflossingscapaciteit van eiser op nihil is gesteld, steeds geheel of gedeeltelijk uitstel van betaling verleend. De verjaringstermijn is gedurende die periode niet gestuit maar wel verlengd. Nu verweerder bovendien steeds op nakoming van de uitgestelde betaling heeft toegezien en eiser daarop ook heeft afgelost, kan evenmin worden gezegd dat verweerder met het gegeven uitstel moet worden geacht de inning van de vordering te hebben willen prijsgeven. De vordering is daarom niet verjaard. Verweerder heeft daarom bij het primaire besluit van 3 maart 2022 kunnen besluiten om de verdere aflossing van de Bbzvordering te verrekenen met eisers bijstandsuitkering.
13. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt (€ 50,-).
14. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zienswijze op de pas na schorsing door verweerder verstrekte stukken en motivering, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • laat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 februari 2023.
De griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.