ECLI:NL:RVS:2017:1060

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
201603559/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep tegen de invordering van verbeurde dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen ongegrond werd verklaard. Het college had op 10 december 2014 besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 17.500,00, nadat [appellant] niet had voldaan aan de opgelegde lasten onder dwangsom. De rechtbank oordeelde dat de invorderingsbevoegdheid niet was verjaard, wat [appellant] betwistte. Hij stelde dat de verjaringstermijn was verstreken en dat de opschorting van de termijn niet correct was toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 maart 2017 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de verjaringstermijn niet was verstreken en dat het college terecht tot invordering was overgegaan. De rechtbank had volgens de Afdeling terecht geoordeeld dat de betalingsregeling die [appellant] had getroffen met het college de verjaring had gestuit. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 april 2017.

Uitspraak

201603559/1/A1.
Datum uitspraak: 19 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 april 2016 in zaak nr. 15/2245 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2014 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 17.500,00.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.LJ. Reijnen, advocaat te Geleen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Avdić, zijn verschenen. Overwegingen
Inleiding
1.    Bij afzonderlijke besluiten van 26 juni 2012 heeft het college geweigerd [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het aanbrengen van een nieuw dak, het verhogen van de muren, het aanbrengen van nieuwe vensters en wijzigen van het gebruik als bergzolder naar een zelfstandige woonruimte op het perceel [locatie 1] te Geleen en geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een dakkapel en het wijzigen van het interne gebruik van de zolder naar een zelfstandige woonruimte op het perceel [locatie 2].
2.    Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 ineens gelast de zonder daartoe benodigde vergunning geplaatste verdieping op het gebouw op het perceel aan de [locatie 1] te verwijderen en verwijderd te houden. Bij afzonderlijk besluit van 1 augustus 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 7.500,00 gelast de zonder daartoe benodigde vergunning gerealiseerde uitbouw op de tweede verdieping van een gebouw op het perceel [locatie 2] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het college de lasten onder dwangsom opgeschort totdat de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan op het door [appellant] tegen de besluiten van 26 juni 2012 ingestelde beroep. Indien de uitspraak van de bestuursrechter negatief is voor [appellant] zal de begunstigingstermijn weer beginnen te lopen vanaf de verzenddatum van de uitspraak, aldus het besluit.
Bij afzonderlijke uitspraken van 2 mei 2014 heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 26 juni 2012 ongegrond verklaard.
3.    Het college heeft zich in het besluit van 10 december 2014 op het standpunt gesteld dat [appellant] niet binnen de begunstigingstermijn aan de beide lasten heeft voldaan. Het heeft besloten over te gaan tot invordering van de dwangsommen van in totaal € 17.500,00.
[appellant] is het met de invordering niet eens.
Behandeling van het hoger beroep
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van verjaring van de bevoegdheid van het college om tot invordering over te gaan. Hij voert daartoe aan dat de invorderingsbevoegdheid is verjaard door verloop van een jaar na 1 augustus 2012 dan wel 30 augustus 2012, dus op 1 augustus 2013, dan wel op 30 augustus 2013. Indien rekening moet worden gehouden met de aan de last verbonden begunstigingstermijn van zestien weken, is de invorderingsbevoegdheid volgens [appellant] op 21 december 2013 verjaard. Hij voert verder aan dat de opschorting op 30 augustus 2012 niet is aan te merken als opschorting in de zin van artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de lengte van de aan de last verbonden begunstigingstermijn in strijd is met artikel 5:32a van de Awb.
4.1.    Artikel 4:104 van de Awb luidt:
"1. De rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
2. Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen."
Artikel 5:35 luidt:
"In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."
4.2.    De dwangsommen die in deze procedure door het college worden ingevorderd, zijn van rechtswege verbeurd op het moment dat de in de besluiten van 1 augustus 2012 opgenomen begunstigingstermijn van zestien weken na de verzenddatum van de besluiten is geëindigd.
Deze termijn is aangevangen op 7 augustus 2012, de dag na de verzenddatum van het besluit. Bij besluit van 30 augustus 2012 is de termijn opgeschort totdat uitspraak is gedaan op de beroepen van [appellant] tegen de besluiten van het college van 26 juni 2012. De begunstigingstermijn is, zo volgt uit het besluit van 30 augustus 2012, weer gaan lopen op de dag van verzending van de uitspraak van de rechtbank, te weten op 2 mei 2014.
Het betoog van [appellant] dat de begunstigingstermijn eindigde in 2012 en de verjaringstermijn in 2013 kan dan ook niet slagen.
4.3.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat het besluit van 30 augustus 2012 geen besluit is in de zin van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb en een begunstigingstermijn van bijna twee jaar in strijd is met artikel 5:32a van de Awb geldt dat in deze procedure alleen de rechtmatigheid van de invorderingsbesluiten aan de orde is. De lengte van de begunstigingstermijn en de opschorting daarvan kunnen in deze procedure niet aan de orde worden gesteld.
5.    Wat betreft het betoog van [appellant] ter zitting dat hij niet wist tot wanneer de begunstigingstermijn was opgeschort en hij van het college had verwacht dat het hem zou waarschuwen zodra de termijn weer zou gaan lopen, overweegt de Afdeling dat in het besluit van 30 augustus 2012 duidelijk is vermeld dat de termijn was opgeschort totdat de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan op het door [appellant] tegen de besluiten van 26 juni 2012 ingestelde beroep en daarna weer zou gaan lopen. Er bestond voor het college geen verplichting om bij het weer gaan lopen van de begunstigingstermijn [appellant] daarop nogmaals te wijzen.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de betalingsregeling die hij heeft getroffen met het college de verjaring heeft gestuit. Hij voert daartoe ten eerste aan dat geen sprake is van een bestuursrechtelijke geldschuld, zodat titel 4.4 van de Awb niet van toepassing is, maar Boek 3, titel 11 van het Burgerlijk Wetboek. Hij voert verder aan dat de betalingsregeling is getroffen nadat de bevoegdheid tot invordering in 2013 was verjaard. Hij voert tot slot aan dat hij een betalingsregeling heeft getroffen, omdat hij alleen op die manier verdere invorderingsmaatregelen kon voorkomen. Er is dus sprake van een afgedwongen regeling, aldus [appellant], en geen erkenning van schuld.
6.1.    Artikel 4:85, eerste lid, van de Awb - dat is opgenomen in titel 4.4 van de Awb - luidt:
"Deze titel is van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit:
a. een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt, of
b. een besluit dat vatbaar is voor bezwaar of beroep."
Artikel 4:94, eerste lid, luidt:
"Het bestuursorgaan kan de wederpartij uitstel van betaling verlenen."
Het vierde lid luidt:
"Het bestuursorgaan kan aan de beschikking tot uitstel van betaling voorschriften verbinden."
Artikel 4:105 luidt
"1. De verjaring wordt gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 316, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing."
2. Erkenning van het recht op betaling stuit de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent."
Artikel 4:110, eerste lid, luidt:
"Door stuiting van de verjaring begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag."
Het tweede lid luidt:
"De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren."
Artikel 4:111, eerste lid, luidt:
"De verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling aan een bestuursorgaan wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft."
6.2.    In deze zaak gaat het om geldschulden die voortvloeien uit besluiten als bedoeld in artikel 4:85, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Hierop is, zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen, titel 4.4 van toepassing. Een besluit tot invordering van verbeurde dwangsommen is hiervan niet uitgezonderd. Derhalve faalt het betoog van [appellant] dat titel 4.4 van de Awb in dit geval niet van toepassing is.
6.3.    Bij brief van 29 januari 2015 heeft het college op verzoek van [appellant] een betalingsregeling vastgesteld. Met deze brief heeft het college [appellant] uitstel van betaling gegeven als bedoeld in artikel 4:94, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Awb. De stelling dat de betalingsregeling is getroffen nadat in 2013 de bevoegdheid tot invordering was verjaard, faalt reeds omdat, zoals hiervoor is overwogen, de stelling van [appellant] dat de invorderingsbevoegdheid in 2013 is verjaard, faalt.
Daargelaten of, zoals de rechtbank heeft overwogen, [appellant] met zijn verzoek om het treffen van een betalingsregeling zijn schuld heeft erkend als bedoeld in artikel 4:105, tweede lid, van de Awb, is met het vaststellen van een betalingsregeling uitstel van betaling gegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op artikel 4:111, eerste lid, van de Awb, de verjaringstermijn is verlengd gedurende de periode waarin aan [appellant] uitstel van betaling is verleend.
Het betoog faalt.
7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van invordering van de dwangsommen had moeten afzien. Hij voert daartoe aan dat er inmiddels een lange periode is verstreken sinds de opgelegde lasten onder dwangsom, hij gedurende de begunstigingstermijn niet stil heeft gezeten en hij op 11 april 2016 alsnog een omgevingsvergunning heeft gekregen.
7.1.    Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een toereikende handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
7.2.    In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot invordering. Dat [appellant] niet stil heeft gezeten en inmiddels een lange tijd is verstreken sinds het einde van de begunstigingstermijn is niet een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het college inmiddels omgevingsvergunning heeft verleend voor de op het perceel uitgevoerde werkzaamheden.
Conclusie
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Koeman    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2017
473.