3.3.Terugverhuizing
3.3.1.De man verzoekt – na wijziging van zijn verzoek tijdens de mondelinge behandeling – de vrouw te bevelen de minderjarige terug te verhuizen naar [plaats01] , waarbij de vrouw een dwangsom verbeurt van € 500,- voor elke dag dat zij vanaf 1 oktober 2022 niet voldoet aan de veroordeling om – al dan niet samen met de minderjarige – terug te verhuizen.
3.3.2.De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.3.3.De rechtbank zal eerst vaststellen wat het juridisch kader is waaraan het verzoek van de man moet worden getoetst. Voorop staat dat de beslissing om te verhuizen met een kind een gezagsbeslissing is, zodat de ouder met eenhoofdig gezag deze beslissing in beginsel zonder toestemming van de andere ouder, dan wel vervangende toestemming van de rechtbank, kan nemen.
3.3.4.Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1513) volgt dat in geval van gezamenlijk gezag de rechter op grond van artikel 1:253a BW de mogelijkheid heeft om de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, te verbieden op grote afstand van de andere ouder te gaan wonen, dan wel eerstgenoemde ouder te gelasten om terug te verhuizen, of zich te vestigen op zodanige afstand van de andere ouder dat omgang tussen het kind en die ouder kan plaatsvinden. Ook bij eenhoofdig gezag bestaat volgens deze uitspraak een grondslag om de keuzevrijheid van de met het gezag belaste ouder ten aanzien van de woonplaats van het kind te beperken, indien deze ouder niet voldoet aan de verplichting om de omgang tussen het kind en de andere ouder te bevorderen. Op grond van artikel 1:247 lid 3 BW in verbinding met artikel 8 EVRM is de rechter in dat geval gehouden alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen alsnog medewerking te verlenen aan omgang tussen het kind en de andere ouder. Een verbod aan de met het gezag belaste ouder om te verhuizen of een bevel aan die ouder om terug te verhuizen, kan een passende maatregel zijn. 3.3.5.Uit deze uitspraak van de Hoge Raad volgt volgens de rechtbank niet dat een ouder die met het eenhoofdig gezag is belast (vervangende) toestemming nodig heeft om met het kind te mogen verhuizen. De mogelijkheid die de Hoge Raad de rechter biedt om de met het gezag belaste ouder te verbieden te verhuizen met het kind, dan wel te bevelen terug te verhuizen, is naar het oordeel van de rechtbank een instrument om te bewerkstelligen dat het kind contact kan hebben en houden met beide ouders. Andere instrumenten daartoe zijn onder meer het wijzigen van de hoofdverblijfplaats of het belasten van de andere ouder met het eenhoofdig gezag.
3.3.6.Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vrouw de beslissing om met de minderjarige naar Spanje te verhuizen in beginsel kon nemen zonder dat daarvoor toestemming van de man nodig was, omdat zij op dat moment nog met het eenhoofdig gezag over de minderjarige was belast. De criteria die in de jurisprudentie zijn gevormd om verzoeken tot vervangende toestemming voor een verhuizing te beoordelen, waaronder de vraag of de verhuizing noodzakelijk is, of deze is doordacht en zorgvuldig voorbereid en welke compensatie is geboden aan de andere ouder, acht de rechtbank dan ook niet onverkort van toepassing in het onderhavige geval. De rechtbank dient te beoordelen of de vrouw voldoet aan haar uit artikel 1:247 lid 3 BW in verbinding met artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting om omgang tussen de man en de minderjarige te bevorderen en zo nee, of het bevel om met de minderjarige terug te verhuizen dan een gepaste maatregel is om dit alsnog te bereiken. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
3.3.7.Niet in geschil is dat de man op zeer regelmatige wijze betrokken was bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige en dat de vrouw dit onmogelijk heeft gemaakt door met de minderjarige naar Spanje te verhuizen. De vrouw stelt dat zij de omgang tussen de man en de minderjarige voldoende bevordert door haar – tijdens de mondelinge behandeling gewijzigde – voorstel om voor eigen rekening naar Nederland af te reizen met de minderjarige tijdens de Spaanse zomervakantie, kerstvakantie en aprilvakantie, zodat de man de minderjarige in totaal vijf weken per jaar kan zien. Daarnaast kan de man voor eigen rekening, in onderling overleg met de vrouw, de minderjarige opzoeken in Spanje. Ook stelt de vrouw dat de man drie keer per week een halfuur kan beeldbellen met de minderjarige (zoals bij vonnis in kort geding van 17 november 2022 al is bepaald). Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de vrouw met haar voorstel onvoldoende aan haar verplichting om de omgang tussen de man en de minderjarige te bevorderen. Partijen beschikken niet over de financiële middelen om een uitgebreidere internationale omgangsregeling overeen te komen. Dit staat nog los van de vraag of een uitgebreidere regeling wel tegemoetkomt aan de belangen van de minderjarige, die dan steeds geconfronteerd wordt met een lange reistijd en de verwachting dat hij zijn sociale leven afstemt op omgang met de man. Als gevolg van de door de vrouw gecreëerde situatie is de man niet tot nauwelijks meer betrokken in het dagelijks leven van de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd verteld dat zij vanwege de door haar verwachtte weerstand bewust is vertrokken zonder de man in te lichten. Om die reden heeft zij ook minderjarige pas in Spanje verteld dat hij daar zou blijven wonen. De vrouw had de man inspraak kunnen geven maar heeft daar bewust van afgezien. Daarmee heeft zij zich naar het oordeel van de rechtbank op het moment van verhuizen niet voldoende ingespannen om de omgang tussen de man en de minderjarige te bevorderen. De vrouw stelt dat zij niets in Nederland heeft sinds haar familie een mini-camping in Spanje is begonnen. Daarmee gaat zij echter voorbij aan het belang van de minderjarige, die zijn sociale leven en zijn vader in Nederland heeft. Het is in zijn belang dat hij het contact met zijn vader ongestoord kan voortzetten.
3.1.10.Gelet op het voorgaande zal het verzoek van de man betreffende het terugverhuizen van de minderjarige naar [plaats01] – conform het advies van de raad – worden toegewezen als hierna te vermelden, waarbij de verhuizing uiterlijk in de Spaanse april vakantie – volgens bijlage 5 van het verweerschrift van 6 april 2023 tot en met 17 april 2023 – moet worden geëffectueerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd laten weten dat zij samen met de minderjarige naar Nederland zal verhuizen als de rechtbank dat beslist. De vrouw heeft dan voldoende tijd praktische zaken te regelen (zoals huisvesting, een uitkering, school etc.). De rechtbank is het verder met de raad eens dat een onderzoek, zoals door de vrouw verzocht, alleen mogelijk is als alle partijen in Nederland wonen. In de huidige situatie kost een onderzoek naar (de wenselijkheid van) de verhuizing teveel tijd waardoor de minderjarige, als er eenmaal onderzoek is gedaan en een advies kan worden gegeven, al te lang in Spanje woont waardoor dat punt in het onderzoeksrapport de doorslag zal geven.
3.1.12.Tot aan het moment van de terugverhuizing zal de op dit moment in de praktijk bestaande omgangsregeling (thans te noemen de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, oftewel zorgregeling), zoals bepaald door de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding van 17 november 2022, worden voortgezet, aldus dat de man en de minderjarige driemaal per week beeldbellen van 18:30 uur tot 19:00 uur. Na de terugverhuizing is over de zorgregeling hetgeen hierna zal worden beslist van toepassing.
3.1.13.Voor het opleggen van dwangsommen aan de vrouw bestaat vooralsnog onvoldoende aanleiding. De rechtbank heeft op dit moment geen redenen te veronderstellen dat de vrouw deze beschikking niet zal naleven.
3.1.14.De beschikking zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het door artikel 8 EVRM beschermde belang van de man bij het kunnen doen effectueren van de terugverhuizing dient zwaarder te wegen dan het belang van de vrouw een beslissing in hoger beroep af te kunnen wachten alvorens de verhuizing te effectueren. Bovendien is uitstel van de verhuizing niet in het belang van de minderjarige.