ECLI:NL:RBROT:2023:10854

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 november 2023
Publicatiedatum
21 november 2023
Zaaknummer
ROT 22/2361
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor legalisering schuur/berging

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de omgevingsvergunning ter legalisering van een schuur/garage op het perceel [adres 1]. Eiser, woonachtig op [adres 2], heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning die op 25 juni 2020 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel is verleend. Het college heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard met het bestreden besluit van 8 april 2022. De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2023 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de goothoogte van het bijgebouw in strijd is met het bestemmingsplan. De goothoogte moet worden gemeten vanaf de druiplijn van de hemelwaterafvoer, wat betekent dat deze aanzienlijk hoger ligt dan de toegestane 3 meter. Het college heeft dit ten onrechte niet onderkend. De rechtbank concludeert dat het college de omgevingsvergunning op onjuiste gronden heeft verleend en vernietigt het besluit van 8 april 2022. Het college wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/2361

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. R.J. Grasmeijer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel, het college
(gemachtigde: mr. K.C. Tobias).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de omgevingsvergunning ter legalisering van een schuur/garage op het perceel [adres 1].
1.1.
Bij het primaire besluit van 25 juni 2020, bekendgemaakt op 8 juli 2020, heeft het college een omgevingsvergunning aan [naam] (hierna: de vergunninghouder) verleend voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘het gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan’.
1.2.
Met het bestreden besluit van 8 april 2022 heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser is woonachtig op het adres [adres 2]. Eisers achtererf grenst aan het water. Aan de overzijde van het water bevindt zich het perceel van vergunninghouder, op het adres [adres 1]. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Schollebos e.o.”.
2.2.
Op 26 maart 2020 heeft vergunninghouder een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een schuur/garage (hierna: het bijgebouw). Deze aanvraag zag op het legaliseren van een bestaande situatie. Het college heeft deze vergunning bij primaire besluit verleend. Het daartegen gericht bezwaar van eiser heeft het college bij besluit van 25 november 2020 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij uitspraak van 4 maart 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:1585) van deze rechtbank is het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 25 november 2020 vernietigd. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het bijgebouw aan te merken is als een bijbehorend bouwwerk, dat de betonnen plaat bij de berging deel uitmaakt van het bouwwerk en dat het college inzichtelijk had moeten maken hoe groot de overschrijding van het maximum bouwoppervlak is. Over de hoogte van het bouwwerk heeft de rechtbank overwogen dat onduidelijk is of de verhoging van het terrein een rol heeft gespeeld bij de bepaling van de hoogte van het bouwwerk. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het college het welstandsadvies van Q-team van 26 maart 2020 niet zonder meer aan de vergunningverlening ten grondslag heeft mogen leggen.
2.4.
Het college heeft vervolgens opnieuw beslist op het bezwaar van eiser. Bij het bestreden besluit heeft het college dit bezwaar wederom ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoogte van het bijgebouw niet in strijd is met het bestemmingsplan omdat het bijgebouw niet hoger is dan 5 meter, gemeten vanaf het peil van de nabij gelegen woning. Wel is er sprake van een overschrijding van de in het bestemmingsplan maximaal toegestane bebouwde oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken, maar het college meent dat dit aanvaardbaar is omdat vergunningsvrij een veel groter oppervlak gerealiseerd kan worden. Met betrekking tot de betonplaat blijft het college zich op het standpunt stellen dat deze betonplaat op zichzelf gezien geen bijbehorend bouwwerk is, maar een uitbreiding hierop is omdat het geen dak heeft. Deze uitbreiding is vergunningsvrij. Tot slot heeft het college een aanvullend welstandsadvies aan zijn besluit ten grondslag gelegd waarin onder meer wordt ingegaan op de gebiedscriteria van historische polderlinten. Voor het overige blijft het college bij zijn motivering zoals opgenomen in het vernietigde besluit van 25 november 2020.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning op goede gronden heeft verleend en of het bestreden besluit in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
De bouw- en goothoogte van het bijgebouw.
5. Eiser voert aan dat zowel de bouwhoogte als de goothoogte van het bouwwerk de maximaal toegestane hoogte uit het bestemmingsplan overschrijdt. De feitelijke hoogte van het bijgebouw correspondeert niet met de vergunningverlening. Daarnaast is het college bij de toetsing van het bouwplan uitgegaan van een onjuiste vaststelling van waar de goothoogte ligt.
5.1.
Het perceel van vergunninghouder heeft in het bestemmingsplan de bestemming “Gemengd” gekregen. In artikel 4.2.3. van de planregels is bepaald dat de goot- en bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken niet meer mogen bedragen dan respectievelijk 3 meter en 5 meter, met uitzondering van de goothoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken.
In artikel 2 van de planregels is bepaald dat bij de toepassing van de voorschriften de goothoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel en dat de bouwhoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
De bouwhoogte.
5.2.
Omdat het in deze procedure draait om de vergunningverlening moet bij de vraag of de bouw- en/of de goothoogte in overeenstemming is met het bestemmingsplan gekeken worden naar de bouwtekeningen en de gegevens zoals die bij de vergunningaanvraag zijn overgelegd. Uit deze gegevens volgt dat het bijgebouw een hoogte heeft van 4,99 meter gemeten vanaf het peil dat in die aanvraag is aangehouden, iets wat door eiser ook niet wordt betwist. Daarmee is geen sprake van een overschrijding van de in het bestemmingsplan maximaal toegestane bouwhoogte. De feitelijke situatie is voor de vergunningverlening niet van belang. Voor zover eiser meent dat het bijgebouw zoals het nu is gebouwd feitelijk afwijkt van het bouwplan zoals dat is vergund met deze omgevingsvergunning, kan eiser bij het college een handhavingsverzoek indienen.
De goothoogte.
5.3.
Voor de berekening van de goothoogte moet gekeken worden naar de bovenkant van de goot, de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. In het bestemmingsplan wordt niet verder omschreven wat onder het begrip "goothoogte" moet worden verstaan. Uit artikel 2 volgt dat de planwetgever niet in alle gevallen de plaats waar de regengoot is aangebracht, bepalend heeft geacht voor de goothoogte, maar ook de plaats waar het water vanaf druipt, of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3032) over een gelijkluidende bepaling uit een bestemmingsplan. In deze zaak is geen sprake van een boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructie. De hoogte van de goot moet daarom worden gemeten vanaf het peil tot de plaats waar het water van afdruipt.
5.4.
Het bijgebouw heeft in dit geval weliswaar twee schuine zijden waaronder dakgoten zijn aangebracht maar dat neemt niet weg dat het bijgebouw als het ware is afgetopt en voor het grootste gedeelte een plat dak heeft, ter hoogte van het bovenste punt van de schuine zijden. Uit de bouwtekeningen en de foto’s van het bijgebouw, zoals die ook ter zitting zijn getoond en besproken, moet worden opgemaakt dat het platte dak een groot oppervlak heeft. Ter zitting is door eiser een foto overgelegd waaruit duidelijk blijkt dat er vanuit dat platte dak een hemelwaterafvoer (regenpijp) naar beneden loopt, waarmee het water van dat platte dak wordt afgevoerd. Net als in de onder 5.3. genoemde uitspraak van de Afdeling zal door de grote hellingshoek van het dakvlak het overgrote deel van het hemelwater worden verzameld op het platte dak, waardoor het bijgebouw voornamelijk afwatert via het platte dak en de regenpijp die vanaf het platte dak naar beneden loopt en veel minder via de goot aan de onderkant van het hellende dakvlak. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de goothoogte niet ligt op de plaats van de regengoot, maar op de plaats van de druiplijn ter hoogte van de aansluiting van de hemelwaterafvoer en dus aanzienlijk hoger ligt dan 3 meter. De goothoogte van het bijgebouw is in zoverre in strijd met het bestemmingsplan. Dat heeft het college ten onrechte niet onderkend.
5.5.
De beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal onder rechtsoverweging 9 uitleggen wat dit betekent en wat de consequenties hiervan zijn.
6. Eiser voert ook aan dat het college nog altijd ten onrechte de betonplaat niet heeft betrokken in de berekening van het totale oppervlak aan bijbehorende bouwwerken. Het totale bebouwde oppervlak, dus inclusief de betonplaat, is ruim 137 m² en bedraagt daarmee meer dan de 120 m² die vergunningsvrij aan bijbehorende bouwwerken gebouwd zou mogen worden.
6.1.
In de uitspraak van 4 maart 2022 heeft de rechtbank overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de betonnen plaat bij de berging geen deel uitmaakt van de aanvraag en op die grond buiten beschouwing moet blijven. De betonplaat valt onder het begrip bijbehorend bouwwerk omdat deze een constructief geheel vormt met de vloer van het (vergunde) bijgebouw, aldus de rechtbank. Tegen deze uitspraak, is geen hoger beroep ingesteld. Het college heeft in het bestreden besluit van 8 april 2022 te kennen gegeven de overweging van de rechtbank niet te delen. Het college heeft de betonplaat daarom nog altijd niet in de beoordeling van het totale bebouwingsoppervlakte betrokken en niet mee vergund.
6.2.
Het is vaste rechtspraak dat partijen gebonden zijn aan de onvoorwaardelijke en uitdrukkelijke verwerping van beroepsgronden door de bestuursrechter. Deze zogenoemde Brummenleer vindt ook toepassing als het bestuursorgaan nalaat om in hoger beroep op te komen tegen een door de rechter expliciet en zonder voorbehoud gegeven oordeel over de grondslag van het besluit. Dat betekent dat het college gebonden was aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de betonplaat
.Als het college meende dat de uitspraak van de rechtbank van 4 maart 2022 onjuist was, had hij daartegen hoger beroep moeten instellen. De rechtbank kan nu niet anders dan constateren dat het college in zoverre ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 4 maart 2022 en dat het motiveringsgebrek, zoals dit in die uitspraak is omschreven, met het bestreden besluit niet is hersteld.
6.3.
De beroepsgrond slaagt.
7. Eiser voert daarnaast aan dat het bouwwerk in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De bebouwing op het perceel van vergunninghouder is niet met elkaar afgestemd en het bouwwerk heeft ook geen zadeldak en overstek.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag het college, hoewel hij niet gebonden is aan een welstandsadvies en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan een dergelijke advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het bevoegd gezag dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting.
7.2.
Het college heeft in het bestreden besluit verwezen naar het (aanvullende) advies van het Q-team (welstandscommissie) van 11 maart 2022 waarin is ingegaan op de gebiedscriteria ‘Historische Polderlinten’. De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op de inhoud of de wijze van totstandkoming, geen reden bestaat voor twijfel aan dit advies. Het Q-team heeft voldoende gemotiveerd waarom aan de geldende gebiedscriteria is voldaan dan wel waarom hier, ten aanzien van de kapvorm en het ontbreken van overstekken, van kan worden afgeweken. In hetgeen eiser hier tegenover heeft gesteld ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op het advies van q-team van 11 maart 2022 heeft mogen afgaan. De beroepsgrond faalt.
8. Tot slot voert eiser aan dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de bezonning. Nu de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan is verleend had dit wel gemoeten.
8.1.
Met betrekking tot deze grond verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 4 maart 2022 waarin is overwogen dat de woning van eiser zich op meer dan 25 meter van de berging bevindt, zodat van schaduwwerking op de woning van eiser geen sprake zal zijn. In de nu door eiser overlegde foto ziet de rechtbank geen aanleiding hier niet langer van uit te gaan. De beroepsgrond faalt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de rechtbank het bestreden vernietigt en het college opdraagt om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college zal daarin moeten uitgaan van alles wat in deze uitspraak is overwogen.
10. Omdat het beroep gegrond is moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 8 april 2022;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2023.
De rechter is verhinderd te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wettelijk kader.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (…);
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Bijlage II Besluit omgevingsrecht:
Artikel 2
(…)
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
1°. in geval van een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied,
2°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2,
3. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2.
Bestemmingsplan “Schollebos e.o’’:
Artikel 2 Wijze van meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
(…)
b. de goothoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
c. de bouwhoogte van een bouwwerk:
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen zoals schoorstenen, antennes en naar aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
4.2.3 Bijbehorende bouwwerken
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
Het achtererfgebied mag voor niet meer dan 50% worden bebouwd, met dien verstande dat het gezamenlijk grondoppervlak van bijbehorende bouwwerken ten hoogste 30 m2 mag bedragen, dan wel 50 m2 indien het achtererfgebied groter is dan 150 m2;
bijbehorende bouwwerken dienen minimaal op 1 meter achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw te worden gebouwd;
bijbehorende bouwwerken dienen minimaal 1 meter uit de zijdelingse perceelsgrens te worden opgericht, met dien verstande dat aangebouwde bijbehorende bouwwerken in de zijdelingse perceelsgrens mogen worden opgericht;
e goot- en bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken mogen niet meer bedragen dan respectievelijk 3 meter en 5 meter, met uitzondering van de goothoogte van aangebouwde bijbehorende bouwwerken welke niet meer mag bedragen dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de eerste verdieping van het hoofdgebouw;
indien het aangebouwde bijbehorende bouwwerk wordt voorzien van een kap dan mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan de onderkant van het raamkozijn van het raam op de eerste verdieping;
een bijbehorend bouwwerk, niet zijnde een vrijstaand bijbehorend bouwwerk, mag worden gebouwd tot op een afstand van niet meer dan 3 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw.