ECLI:NL:RBROT:2023:10464

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
10438175 CV EXPL 23-9960
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor voorraadverschil en no shows in raamovereenkomst tussen zonne-energie bedrijven

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen [bedrijf A], een onderneming die zich bezighoudt met zonne-energie, en [bedrijf B], een montagebedrijf dat voor [bedrijf A] werkte. De kern van het geschil betreft een voorraadverschil dat is ontstaan na de uitvoering van een raamovereenkomst tussen partijen. [bedrijf A] stelt dat [bedrijf B] aansprakelijk is voor een voorraadverschil van € 18.058,63, terwijl [bedrijf B] betwist dat er een tekort is en stelt dat alle materialen zijn teruggeleverd, met uitzondering van enkele zijplaten. De kantonrechter oordeelt dat [bedrijf B] op basis van de raamovereenkomst verantwoordelijk is voor het bijhouden van een sluitende voorraadadministratie en dat zij aansprakelijk is voor het geconstateerde voorraadverschil. De kantonrechter bekrachtigt een eerder verstekvonnis waarin de vordering van [bedrijf A] is toegewezen.

Daarnaast vordert [bedrijf B] in reconventie een schadevergoeding van € 10.140,00 wegens 26 no shows, maar de kantonrechter wijst deze vordering af. De rechter oordeelt dat [bedrijf B] voor de no shows al een overeengekomen vergoeding heeft ontvangen en dat er geen grondslag is voor een aanvullende schadevergoeding. De proceskosten worden toegewezen aan de zijde van [bedrijf A].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10438175 CV EXPL 23-9960
datum uitspraak: 10 november 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[bedrijf A], die handelt onder de naam [handelsnaam A] ,
vestigingsplaats: ‘s-Hertogenbosch,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. J.R. Ali,
tegen
[persoon B], die handelt onder de naam [bedrijf B] ,
woonplaats: Vlaardingen,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. F.A.M. Bruins.
De partijen worden hierna ‘ [bedrijf A] ’ en ‘ [bedrijf B] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 16 december 2022, met bijlagen;
  • het verstekvonnis van deze rechtbank van 10 januari 2023 met zaaknummer 10248934 / CV EXPL 22-38893;
  • de verzetdagvaarding van 30 maart 2023 met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • de rolbeslissing van 16 juni 2023 waarin de kantonrechter een mondelinge behandeling heeft bepaald.
1.2.
Op 6 oktober 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • aan de zijde van [bedrijf A] : mr. J.R. Ali als gemachtigde;
  • aan de zijde van [bedrijf B] : dhr. [persoon B] en dhr. [persoon C] met mr. F.A.M. Bruins als gemachtigde.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf A] is een bedrijf dat zich bezighoudt met de aan-en verkoop en ontwikkeling van zonne-energie, projecten in binnen en buitenland, de productie en levering van zonne-energie, het verstrekken van adviezen en het verlenen van diensten op het gebied van zonne-energie projecten en technieken.
2.2.
[bedrijf B] was in de periode 2020-2021, eerst indirect maar later direct, als montagebedrijf/installateur werkzaam voor [bedrijf A] .
2.3.
Op 23 juli 2021 hebben partijen een raamovereenkomst gesloten. Op grond van deze raamovereenkomst zorgt [bedrijf B] in opdracht van [bedrijf A] voor de installatie van zonnestroomsystemen bij klanten van [bedrijf A] en houdt [bedrijf B] voor [bedrijf A] de artikelen van [bedrijf A] in voorraad. De raamovereenkomst is uiteindelijk aangevuld met een addendum waarin onder andere prijsafspraken zijn vastgelegd.
2.4.
In artikel 6.4 van de raamovereenkomst staat – voor zover van belang – het volgende:
“6.4 Verplichtingen INSTALLATEUR jegens YSS:
INSTALLATEUR bevestigt, en staat er voor in, dat:
• Zij te allen tijde een sluitende voorraadadministratie heeft en bijhoudt zodat voor YSS altijd inzichtelijk is welke voorraad aanwezig is (technische voorraad) en welke voorraad aanwezig moet zijn (administratieve voorraad). Voor een onverhoopt verschil (tussen de technische en de administratieve voorraad) is INSTALLATEUR aansprakelijk;
(…)”
2.5.
Op 21 december 2021 heeft [bedrijf A] de bij [bedrijf B] aanwezige voorraad opgehaald.
2.6.
Bij e-mail van 28 december 2021 heeft [bedrijf B] laten weten dat er nog zijplaten van [bedrijf A] bij [bedrijf B] liggen en dat [bedrijf A] deze platen kan ophalen.
2.7.
Bij e-mail van 24 mei 2022 heeft [bedrijf A] aan [bedrijf B] laten weten dat zij verschillen hebben geconstateerd tussen de technische voorraad (de daadwerkelijke bij [bedrijf B] aanwezige voorraad) en de administratieve voorraad (de voorraad die bij [bedrijf B] aanwezig zou behoren te zijn). [bedrijf A] laat weten dat de technische voorraad lager ligt dan de administratieve voorraad, voor welk voorraadverschil [bedrijf B] op grond van artikel 6.3 van de raamovereenkomst jegens [bedrijf A] aansprakelijk is. [bedrijf A] heeft [bedrijf B] daarom in die e-mail aansprakelijk gesteld voor de schade van € 13.159,09 excl. btw. Daarbij heeft [bedrijf A] een overzicht gestuurd waaruit volgens haar de geconstateerde voorraadverschillen en de genoemde schade blijken.
2.8.
Op 17 juni en 1 juli 2022 heeft [bedrijf A] [bedrijf B] laten weten dat zij nog altijd geen terugkoppeling op het voorraadverschil van [bedrijf B] hebben ontvangen en zij verzoeken [bedrijf B] om alsnog tot betaling over te gaan.
2.9.
Op 24 augustus 2022 heeft [bedrijf A] nog een additionele factuur van € 2.136,13 ter zake van de afwijkende voorraad naar [bedrijf B] gestuurd.
2.10.
Bij exploot van 26 augustus 2022 is [bedrijf B] gesommeerd om tot betaling van de schade en bijkomende kosten (ter hoogte van in totaal € 20.722,70) over te gaan.
2.11.
Vervolgens heeft [bedrijf A] [bedrijf B] nogmaals bij brieven van 5 september, 16 september en 29 september 2022 gesommeerd om tot betaling over te gaan.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[bedrijf A] eist samengevat:
  • [bedrijf B] te veroordelen aan haar te betalen € 21.166,01 met rente;
  • [bedrijf B] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag dat wordt geëist, bestaat uit de hoofdsom van € 18.058,63, rente van € 719,01 (berekend tot en met 15 december 2022) en buitengerechtelijke kosten van € 2.388,37.
3.2.
[bedrijf A] baseert de eis op het feit dat [bedrijf B] volgens artikel 6.4 van de raamovereenkomst aansprakelijk is voor de afwijkende voorraad. Alle aanwezige voorraad is door [bedrijf A] meegenomen. De schade bedraagt volgens [bedrijf A] in totaal € 18.058,63. Omdat [bedrijf B] ondanks herhaalde aanmaning niet tot betaling is overgegaan is zij ook de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten aan [bedrijf A] verschuldigd.
3.3.
In het verstekvonnis van 10 januari 2023 is de eis toegewezen.
3.4.
[bedrijf B] is het niet eens met de eis en het verstekvonnis en voert het volgende aan. [bedrijf B] heeft de volledige voorraad (alle materialen die op de lijst van [bedrijf A] stonden) aan [bedrijf A] terug geleverd, op een stapel zijplaten na. Over die stapel zijplaten heeft [bedrijf B] [bedrijf A] geschreven en laten weten dat deze konden worden opgehaald, maar [bedrijf A] heeft dit nog altijd niet gedaan. [bedrijf A] heeft daarom niets meer van [bedrijf B] te vorderen.
In reconventie
3.5.
[bedrijf B] eist samengevat:
  • [bedrijf A] te veroordelen aan hem te betalen € 10.140,00;
  • [bedrijf A] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.6.
[bedrijf B] baseert de eis op het volgende.
In een periode van drie maanden zijn 26 ‘no shows’ opgetreden. Dit zijn opdrachten die op het laatste moment niet door (kunnen) gaan. Tot op zekere hoogte accepteert [bedrijf B] het financiële risico van no shows, maar 26 no shows in een korte periode is niet meer redelijk en billijk en dus onrechtmatig. [bedrijf B] is van mening dat het feitelijk liquiditeitsverlies (het bedrag dat [bedrijf B] zou hebben verdiend als de klus zou zijn doorgegaan) van [bedrijf B] als gevolg van deze no shows door [bedrijf A] moet worden vergoed. Het werkelijke liquiditeitsverlies van [bedrijf B] bedraagt € 10.140,00.
3.7.
[bedrijf A] is het niet eens met de eis en voert het volgende aan.
Op grond van het addendum moeten no shows worden aangemeld en gefactureerd. [bedrijf A] betaalt in dat geval een compensatie voor de no show. Voor alle no shows die door [bedrijf B] zijn aangemeld heeft [bedrijf A] aan [bedrijf B] al een compensatie betaald. De facturen (met betrekking tot de no shows) waarvan [bedrijf B] nu betaling vordert, zijn bij [bedrijf A] onbekend.

4.De beoordeling

In conventie
4.1.
Beoordeeld moet worden of [bedrijf B] gehouden is om de door [bedrijf A] gestelde schade te betalen. De kantonrechter beantwoordt die vraag bevestigend. Hierna wordt uitgelegd waarom.
4.2.
Volgens [bedrijf B] zijn alle materialen die geleverd zijn, weer terug geleverd aan [bedrijf A] . Zij stelt zich op het standpunt dat [bedrijf A] dient te bewijzen wat daadwerkelijk geleverd is. De kantonrechter volgt dat standpunt in de gegeven omstandigheden echter niet. In artikel 6.4 van de tussen partijen gesloten raamovereenkomst is namelijk uitdrukkelijk bepaald dat [bedrijf B] te allen tijde een voorraadadministratie moet bijhouden en voor een onverhoopt verschil tussen de technische en administratieve voorraad aansprakelijk is. Hieronder valt ook de verantwoordelijkheid om te controleren of alles wat geleverd zou moeten worden ook daadwerkelijk geleverd is. Op het moment dat de materialen worden geleverd en [bedrijf A] niets van [bedrijf B] hoort over niet-geleverde materialen, mag [bedrijf A] ervan uit gaan en gaat zij er ook van uit dat alles is geleverd. Daar komt nog bij dat [bedrijf B] niet heeft gesteld dat zij bij de levering alle pakbonnen heeft gecontroleerd met de daadwerkelijk geleverde materialen en dat [bedrijf B] nooit – ook niet na de diverse brieven van [bedrijf A] met betrekking tot de geconstateerde afwijking – aan [bedrijf A] heeft laten weten dat de leveringen niet zouden kloppen.
4.3.
[bedrijf A] heeft [bedrijf B] voor het eerst op 24 mei 2022 op de hoogte gesteld van het geconstateerde voorraadverschil. Omdat een reactie van [bedrijf B] uitbleef, heeft [bedrijf A] [bedrijf B] wederom op 17 juni, 1 juli, 24 augustus, 5 september, 16 september én 29 september 2022 aangeschreven over het geconstateerde voorraadverschil en haar aangemaand om tot betaling van de gestelde schade over te gaan. [bedrijf B] heeft op al die aanmaningen, facturen én zelfs een sommatie-exploot niet gereageerd. Indien [bedrijf B] het niet eens zou zijn met het geconstateerde voorraadverschil, dan had het op haar weg gelegen én ook van haar mogen worden verwacht om dit eerder te melden bij [bedrijf A] . Dat heeft zij niet gedaan. Pas in deze procedure stelt [bedrijf B] zich op het standpunt dat het aan [bedrijf A] is om te bewijzen dat geleverd is wat zij stellen.
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter staat dan ook voldoende vast dat er sprake was van een voorraadverschil. Tussen partijen staat verder niet ter discussie dat [bedrijf B] , overeenkomstig artikel 6.4 van de raamovereenkomst, aansprakelijk is voor dat voorraadverschil. Omdat [bedrijf B] geen gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde schadebedrag van € 18.058,63, wordt van de juistheid daarvan uitgegaan. De enkele stelling van [bedrijf B] dat zij niet weet waar het gestelde schadebedrag vandaan komt, is niet voldoende om de juistheid daarvan te weerspreken.
4.5.
Dit betekent dat [bedrijf B] het bedrag van € 18.058,63 aan [bedrijf A] moet betalen.
Buitengerechtelijke incassokosten en rente
4.6.
Als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt € 955,59 toegewezen. De kantonrechter ziet aanleiding om de afgesproken vergoeding te matigen tot het bedrag waarop [bedrijf A] recht heeft volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (artikel 242 Rv.). [bedrijf A] heeft niet gesteld dat de werkelijke kosten hoger waren en dat het redelijk was om deze kosten te maken.
4.7.
De rente wordt toegewezen, omdat [bedrijf A] genoeg heeft gesteld waaruit blijkt dat deze moet worden betaald en [bedrijf B] dat niet heeft betwist.
Bekrachtiging verstekvonnis
4.8.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verstekvonnis van 10 januari 2023 zal worden bekrachtigd.
Proceskosten
4.9.
[bedrijf B] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [bedrijf A] in de verzetprocedure tot vandaag vast op € 396,00 aan salaris voor de gemachtigde. Voor kosten die [bedrijf A] maakt na deze uitspraak moet [bedrijf B] een bedrag betalen van € 132,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist. [1]
in reconventie
4.10.
De vraag die in reconventie moet worden beoordeeld is of [bedrijf A] gehouden is om een vergoeding voor de werkelijk gemaakte kosten van [bedrijf B] te betalen als gevolg van de no shows. Het antwoord op die vraag luidt naar het oordeel van de kantonrechter ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.11.
Partijen zijn het erover eens dat wanneer sprake is van een no show [bedrijf B] daarvoor een vaste vergoeding krijgt van [bedrijf A] . Dit is geen vergoeding voor de werkelijke kosten die [bedrijf B] heeft moeten maken, maar een standaard vergoeding. Op het moment dat sprake is van een no show, dient [bedrijf B] deze no show bij [bedrijf A] aan te melden. Niet in geschil is dat [bedrijf B] voor alle no shows die door haar zijn aangemeld, de overeengekomen vergoeding van [bedrijf A] heeft ontvangen.
4.12.
[bedrijf B] maakt nu in deze procedure aanspraak op een vergoeding van de werkelijke en volledig door haar gemaakte kosten en winstderving. Tijdens de zitting heeft [bedrijf B] erkend dat zij de overeengekomen vergoedingen heeft gekregen, maar omdat [bedrijf A] – naar de exacte woorden van [bedrijf B] – ging ‘zeuren’ om het voorraadverschil, stelt zij zich op het standpunt dat zij dan ook recht heeft op een vergoeding van de werkelijke gemaakte kosten. Enige grondslag voor een werkelijke vergoeding van de gemaakte kosten ontbreekt echter en wordt bovendien ook door [bedrijf A] weersproken. Verder blijkt ook ergens uit en is ook niet gesteld dat er naast de overeengekomen standaard vergoeding onder bepaalde omstandigheden ook aanspraak gemaakt kan worden op een werkelijke schadevergoeding.
4.13.
Dit betekent dat de vordering in reconventie wordt afgewezen.
Proceskosten
4.14.
[bedrijf B] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [bedrijf B] tot vandaag vast op € 198,00 aan salaris voor de gemachtigde (0,5 punt x € 396,00). Voor kosten die [bedrijf A] maakt na deze uitspraak moet [bedrijf B] ook een bedrag betalen van € 132,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist. [2]
in conventie en in reconventie
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.15.
Dit vonnis wordt – voor wat betreft de proceskostenveroordelingen – uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
bekrachtigt het op 10 januari 2023 tussen partijen gewezen verstekvonnis met zaaknummer 10248934 / CV EXPL 22-38893;
5.2.
veroordeelt [bedrijf B] in de kosten van de verzetprocedure die aan de kant van [bedrijf A] tot vandaag worden vastgesteld op € 396,00;
in reconventie
5.3.
wijst de vordering van [bedrijf B] af;
5.4.
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten, die aan de kant van [bedrijf A] tot vandaag worden vastgesteld op € 198,00;
in conventie en in reconventie
5.5.
verklaart dit vonnis – voor wat betreft de proceskostenveroordelingen – uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van der Kolk en in het openbaar uitgesproken.
37555

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853
2.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853