ECLI:NL:RBROT:2023:10088

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
1 november 2023
Zaaknummer
ROT 22/5747 (hoofdzaak) en ROT 23/6923 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op Wajong-uitkering tijdens voorlopige hechtenis met rechtsgeldige titel

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 31 oktober 2023, in de zaken ROT 22/5747 (hoofdzaak) en ROT 23/6923 (voorlopige voorziening), is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek ten aanzien van het besluit van 2 april 2019 beoordeeld. Eiser had in het verleden een Wajong-uitkering ontvangen, maar deze was stopgezet toen hij gedetineerd raakte. Eiser verzocht om herziening van het besluit, omdat hij meende dat hij ten onrechte was gedetineerd en dat hij recht had op de Wajong-uitkering over de periode van zijn voorlopige hechtenis.

De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontneming van eiser rechtens was, gebaseerd op de geldende rechtsregels voor voorlopige hechtenis. De rechtbank stelde vast dat, ondanks een latere vrijspraak, de voorlopige hechtenis niet onrechtmatig was en dat er geen recht op Wajong-uitkering bestond gedurende deze periode. De rechtbank verwees naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, die stelt dat een eindbeslissing van de strafrechter geen invloed heeft op de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis.

Eiser had ook aangevoerd dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel recht had op de uitkering, omdat in een vergelijkbare situatie eerder wel een uitkering was verstrekt. De rechtbank verwierp dit argument, omdat het UWV niet verplicht is om fouten uit het verleden te herhalen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals het verzoek om een voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 22/5747 (hoofdzaak) en ROT 23/6923 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,
(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek ten aanzien van het besluit van 2 april 2019.
Het UWV heeft dit verzoek met het besluit van 28 maart 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 28 oktober 2022 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Eiser heeft op 19 oktober 2023 een verzoek tot het treffen van voorlopige voorziening ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2023 op zitting behandeld. Daarbij is besproken dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, maar dat wanneer binnen twee weken uitspraak in de hoofdzaak zou worden gedaan, eiser geen belang meer zou hebben bij beoordeling van dat verzoek en dat afgewezen zou worden, aangezien in geval van een eindbeslissing in de hoofdzaak geen voorlopige voorziening meer aan de orde is. Aan de behandeling hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

1.1.
Aan eiser is in het verleden een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend.
1.2.
Op 19 maart 2018 kreeg het UWV bericht dat eiser gedetineerd was. Met het besluit van 27 maart 2018 heeft het UWV de Wajong-uitkering van eiser stopgezet.
1.3.
Eiser heeft op 27 maart 2019 bij het UWV opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd, op de grond dat hij per 23 maart 2019 niet meer gedetineerd was. Met het besluit van 2 april 2019 is de Wajong-uitkering wederom toegekend per aanvraagdatum 27 maart 2019.
1.4.
Eiser heeft op 29 maart 2019 een arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 maart 2019 aan het UWV gestuurd, waarin volgens het UWV is aangegeven dat de aan hem opgelegde ISD-maatregel wordt omgezet in een straf, waardoor eiser van 20 mei 2018 tot en met 22 maart 2019 onterecht gedetineerd is geweest. Met het besluit van 10 april 2019 heeft het UWV niettemin de beslissing van 2 april 2019 gehandhaafd.
1.5.
Eiser heeft op 28 december 2021 een herzieningsverzoek ingediend bij het UWV ten aanzien van de beslissing van 10 april 2019, welk herzieningsverzoek bij besluit van 25 januari 2022 is afgewezen. Eiser is hiertegen in bezwaar en in beroep gegaan. Bij uitspraak van deze rechtbank van 31 maart 2023 (ROT 22/3136, partijen bekend) is het beroep ongegrond verklaard.
2.1.
Op 21 februari 2022 heeft eiser een herzieningsverzoek ten aanzien van het besluit van 2 april 2019 ingediend, omdat een verkeerde wettelijke grondslag is genoemd en hem ten onrechte zijn vrijheid was ontnomen. Eiser heeft verzocht om hem alsnog de Wajong-uitkering over de periode van (toenmalige aanvraagdatum) 5 juni 2018 tot 22 maart 2019 (hierna: de periode in geding) toe te kennen.
2.2.
Met het primaire besluit heeft het UWV dit verzoek afgewezen. Daarbij is overwogen dat tegen de beslissing van 2 april 2019 geen bezwaar is gemaakt en er tijdens detentie geen recht bestaat op een Wajong-uitkering. Ook als er achteraf onterechte detentie wordt vastgesteld bestaat er geen recht op een Wajong-uitkering over de onterechte periode van detentie. Dat in de beslissing van 10 april 2019 een onjuist wetsartikel is genoemd, maakt de beslissing niet inhoudelijk onjuist.
2.3.
Met het bestreden besluit heeft het UWV het standpunt gehandhaafd. Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser gedurende de voorlopige hechtenis rechtens zijn vrijheid was ontnomen als bedoeld in artikel 2:11, eerste lid, aanhef en onder a, Wajong, hetgeen een uitsluitingsgrond is voor het recht op Wajong-uitkering.

Standpunt eiser

3. Eiser voert in beroep aan dat er bij hem geen sprake is geweest van rechtens ontnomen vrijheid en dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel er vanuit mocht gaan dat de Wajong-uitkering over de periode in geding toegekend zou worden, omdat dat in een eerdere vergelijkbare situatie in het besluit van 18 juli 2019 ook is gebeurd. Omdat zijn vrijheid hem niet rechtens was ontnomen, was ook geen uitsluitingsgrond van toepassing. Tot slot verzoekt eiser om een schadevergoeding.

Beoordeling door de rechtbank

4.1.
Aan de orde is het verzoek om herziening van het besluit van 2 april 2019. Het UWV heeft op dit verzoek inhoudelijk beslist. Het geschil ziet op de vraag of over de periode in geding sprake was van een uitsluitingsgrond.
4.2.
De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
In artikel 2:11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is bepaald dat “het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen” een uitsluitingsgrond is voor het recht op Wajong-uitkering. In de Wajong zijn geen uitzonderingen op deze uitsluitingsgrond opgenomen. Gebleken is dat eiser in de periode in geding in voorlopige hechtenis was gesteld. Niet in geschil is dat over de voorlopige hechtenis door de bevoegde functionarissen en met toepassing van de daarvoor geldende rechtsregels is beslist. Daarmee was eiser in die periode rechtens – dat wil zeggen: gebaseerd op de voor toepassing van voorlopige hechtenis geldende rechtsregels – zijn vrijheid ontnomen: hij mocht in voorlopige hechtenis worden gehouden.
5.2.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; uitspraak van 12 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3062) doet een eindbeslissing van de strafrechter – veroordeling, ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak – hier niet aan af, aangezien dat geen oordeel is over de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis. Ook een gehele of gedeeltelijke vrijspraak leidt, aldus de Raad, niet tot het oordeel dat de voorlopige hechtenis onrechtmatig is geweest. De voorwaarden voor het toepassen van vrijheidsbenemende strafvorderlijke dwangmiddelen als de voorlopige hechtenis zijn niet dezelfde als de gronden voor een veroordeling. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven als er ernstige bezwaren zijn tegen iemand die als verdachte kan worden aangemerkt. Wettig en overtuigend bewijs is dus nog niet vereist. Voorts zijn er extra voorwaarden voor voorlopige hechtenis, zoals bijvoorbeeld vluchtgevaar, die geen rol spelen bij een eindbeslissing van de strafrechter. Deze uitleg strookt, aldus de Raad, met de ratio van de onderhavige regeling dat geen verstrekking van uit publieke middelen gefinancierde socialezekerheidsuitkeringen plaatsvindt terwijl de Staat reeds in de kosten van het levensonderhoud voorziet (Kamerstukken II 1997/98, 26063, nr. 3, p. 14).
5.3.
De rechtbank ziet geen grond om in de onderhavige zaak anders te oordelen. Voor de vrijheidsontneming van eiser bestond een rechtsgeldige titel, die met het arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 maart 2019 niet is vernietigd of anderszins komen te vervallen. Dit betekent dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser over de periode in geding geen recht op Wajong-uitkering had.
5.4.
De rechtbank begrijpt dat het voor eiser wringt dat hij tot een lagere straf is veroordeeld dan de periode van voorlopige hechtenis en hij door de langere periode van voorlopige hechtenis in zekere zin uitkering is misgelopen. De wetgever heeft echter een specifieke regeling getroffen voor schadevergoeding wegens (onder meer) voorlopige hechtenis, neergelegd in artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering. De toepassing daarvan en de afwegingen en criteria die daarbij een rol spelen, staan in de onderhavige bestuursrechtelijke zaak niet ter beoordeling. Wanneer eiser, naar hij ter zitting verklaarde, niet aan die criteria voldoet, kan daar echter niet uit volgen dat het UWV alsnog gehouden was eiser een Wajong-uitkering te verstrekken.
6. Voor zover aan eiser in het verleden in een vergelijkbare situatie wel een Wajong-uitkering is verstrekt, zoals eiser heeft betoogd, leidt dit niet tot een ander oordeel, nu het UWV niet gehouden is in een het verleden gemaakte fout te herhalen en aan een fout ook geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
7. Uit het voorgaande volgt dat er geen sprake is van een onrechtmatig besluit van het UWV, zodat het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht moet worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
9. Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak bestaat geen grond meer voor het treffen van een voorlopig voorziening. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak in de hoofdzaak kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen deze uitspraak in het verzoek om voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.