ECLI:NL:RBROT:2022:9646

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
C/10/613837 / HA ZA 21-173
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geschil over niet-nagekomen verplichtingen na beëindiging van een factoringovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een geschil tussen ECP Factoring B.V. en de besloten vennootschappen WB en WB Alblasserdam. De procedure is voortgevloeid uit een eerder vonnis in een incident, waarin partijen in conflict zijn geraakt over de niet-nagekomen verplichtingen na de beëindiging van hun factoringovereenkomst. ECP, als factoringmaatschappij, vordert betaling van een openstaand saldo van € 92.626,95, terwijl WB c.s. schadevergoeding eisen van ECP. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheid bestaat over de afrekening en de methodiek die door beide partijen wordt gehanteerd. ECP heeft niet voldoende onderbouwd dat WB c.s. een schuld aan haar hebben, terwijl WB c.s. ook niet duidelijk hebben gemaakt dat ECP hen een bedrag verschuldigd is. De rechtbank heeft de vordering van ECP in conventie afgewezen en ECP veroordeeld in de proceskosten van WB c.s. tot een bedrag van € 5.975,00. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van WB c.s. afgewezen, omdat zij niet hebben aangetoond dat ECP aansprakelijk is voor de door hen geleden schade. WB c.s. zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van ECP tot een bedrag van € 1.126,00. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 9 november 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/613837 / HA ZA 21-173
Vonnis van 9 november 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ECP FACTORING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.P.J. Kik te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WEBZENDBUREAU.NL B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WEBZENDBUREAU.NL ALBLASSERDAM B.V.,
gevestigd te Dordrecht,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie
advocaat mr. G.T.A.J. Vijftigschild te Amsterdam.
Partijen worden hierna ECP, WB en WB Alblasserdam genoemd en de twee laatstgenoemden gezamenlijk WB c.s.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 9 juni 2021 en de daarin genoemde processtukken;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de akte met overlegging producties van WB c.s. voor de rol van 18 oktober 2021;
  • de akte eiswijziging (vermeerdering) in reconventie, tevens akte overlegging producties van WB c.s. van 18 oktober 2021;
  • de mondelinge behandeling van 18 oktober 2021;
  • de akte overlegging producties van WB c.s. van 8 juni 2022;
  • de antwoordakte van ECP van 6 juli 2022.
1.2.
De eiswijziging van WB c.s. in haar akte eiswijziging betreft een vermeerdering van haar vordering in reconventie met een bedrag van € 495.000,00. Op de mondelinge behandeling is deze eisvermeerdering geweigerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

Inleiding

2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. ECP was een factoringmaatschappij; WB c.s. waren klant bij haar. De tussen hen gesloten overeenkomst is in 2020 beëindigd. Partijen verwijten elkaar over en weer dat zij hun verplichtingen niet zijn nagekomen. ECP vordert betaling van het volgens haar openstaande saldo. WB c.s. vorderen op hun beurt schadevergoeding. In het incidentele vonnis zijn de feiten en de vorderingen over en weer in meer detail weergegeven. Kortheidshalve verwijst de rechtbank hier naar. [1]
In conventie
2.2.
In aanvulling op de in het incidentele vonnis vastgestelde feiten stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ECP na 16 januari 2020 geen betalingen meer heeft gedaan aan WB c.s. Ook is niet in geschil dat partijen op 22 januari 2020 aanvullende afspraken hebben gemaakt: WB c.s. zou de laatste aan ECP gezonden batch met facturen crediteren en geen verdere facturen meer aan ECP toesturen. De directe aanleiding voor deze afspraken was dat ECP in financiële moeilijkheden verkeerde. Weliswaar hadden WB c.s. volgens ECP een betalingsachterstand, maar ECP heeft daarvoor niet opgezegd. Feitelijk komen de afspraken neer op een beëindiging met wederzijdse instemming van de verdere factoring.
2.3.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat er een afrekening moet komen. Partijen twisten over de wijze waarop dat moet gebeuren.
2.3.1.
ECP staat een afrekening voor waarbij WB c.s. in totaal nog € 92.626,95 moeten betalen. Dit bedrag is gespecificeerd in haar productie 6. Kort gezegd staat daarin op cumulatieve basis welke bedragen er zijn betaald, ontvangen en in rekening gebracht voor de periode 31 maart 2018 tot 9 september 2020:
  • ECP heeft € 1.081.948,42 uitbetaald (€ 872.531,71 aan WB c.s., € 101.330,72 op verzoek van WB c.s. aan derden en € 108.085,99 aan [naam01] );
  • ECP heeft € 1.079.579,01 ontvangen van debiteuren (€ 1.032.096,35 en € 47.482,66);
  • Het saldo van de betaalde en ontvangen bedragen is - € 2.369,41;
  • Er zijn € 83.787,16 en € 5.997,00 aan kosten in rekening gebracht en € 473,28 aan incasso- en rentekosten;
  • Er is een bedrag van € 693,80 in mindering gebracht vanwege kosten ABN AMRO;
  • Per saldo staat er een bedrag van € 92.626,95 open (in het nadeel van WB c.s.).
2.3.2.
WB c.s. gaan uit van een andere methodiek. Zij gaan uit van het door hen gefactureerde bedrag (€ 2.296.643,21) en daarop brengen zij in mindering:
  • de uitbetalingen die ECP heeft gedaan (volgens de specificaties van ECP € 872.367,58);
  • de kosten van ECP (volgens de specificaties van ECP € 89.784,04);
  • betalingen aan [naam01] (volgens specificaties van ECP € 108.085,00);
  • bedragen ontvangen op de g-rekening (volgens WB c.s. € 731.530,43 en niet € 1.060.612,00
Volgens WB c.s. hebben zij daarom geen schuld aan ECP, maar heeft ECP een schuld aan hen, van € 494.876,16.
2.4.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
2.4.1.
Het is aan ECP om een duidelijke toelichting op en onderbouwing van haar vordering te geven. Deze ontbreken. ECP stelt in haar dagvaarding dat zij in oktober 2020 de overeenkomst (alsnog) tussentijds heeft beëindigd vanwege tekortkomingen van WB c.s. Die opzegging gaf ECP op grond van artikel 12.5 van de algemene voorwaarden het recht de openstaande vorderingen aan WB c.s. te retrocederen, aldus ECP. Zij stelt daarvan gebruik gemaakt te hebben en WB c.s. moeten daarom het nominale factuurbedrag aan haar betalen. Dat bedrag moet volgens ECP worden verrekend met eventuele bedragen die ECP nog verschuldigd is aan WB c.s. Deze uitleg sluit echter niet aan bij de berekening die ECP geeft van het openstaande saldo (haar productie 6). Die productie, zoals hiervoor samengevat, maakt immers enkel een vergelijking van door ECP betaalde en ontvangen bedragen, vermeerderd met rente en kosten. Er wordt in die productie niet ingegaan op de gestelde retrocessie en de nominale waarde die WB c.s. op grond daarvan verschuldigd zouden zijn.
2.4.2.
De rechtbank stelt verder vast dat de methodiek van productie 6 van ECP ook niet lijkt aan te sluiten bij de gebruikelijke wijze van financiering onder de overeenkomst (het insturen van facturen, waarna ECP een bedrag uitbetaalde onder aftrek van haar kosten). De methodiek van WB c.s. sluit in ieder geval deels wel aan bij die wijze van financiering, al houdt hun berekening geen rekening met door hen geïncasseerde en niet aan ECP doorbetaalde bedragen, terwijl ook niet duidelijk is of alle gefactureerde bedragen inderdaad zijn gecedeerd aan ECP. Verder leggen WB c.s. niet duidelijk uit wat de rol van ECP ten aanzien van de grekening is.
2.4.3.
Wat er ook zij van de kanttekeningen die te plaatsen zijn bij de benadering van WB c.s., het is primair aan ECP om haar vordering naar behoren te onderbouwen. Nu ECP dat niet heeft gedaan, komt de rechtbank niet toe aan een verdere beoordeling daarvan. De vordering van ECP in conventie wordt daarom afgewezen.
2.5.
ECP zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van WB c.s. worden veroordeeld. Deze begroot de rechtbank tot op heden op:
  • griffierecht: € 2.076,00
  • salaris advocaat €
Totaal € 5.975,00
In reconventie
2.6.
WB c.s. vorderen in reconventie een veroordeling van ECP tot vergoeding van schade die zij hebben geleden door toedoen van ECP, nader op te maken bij staat.
2.7.
Zoals deze vordering bij conclusie van eis in reconventie was ingesteld, zag deze met name op schade geleden door het stilvallen van de bedrijfsvoering van WB c.s. (zie § 40 e.v. van die conclusie). Dit is echter gevolgschade in de zin van artikel 22.1 van de toepasselijke algemene voorwaarden. Dit artikel bepaalt dat ECP voor dergelijke schade niet aansprakelijk is, tenzij deze het gevolg is van opzet of grove schuld van de directie of tot de bedrijfsleiding behorend personeel van ECP. WB c.s. hebben niet concreet toegelicht waarom de directie of de bedrijfsleiding van ECP opzet of grove schuld hebben van de wijze waarop uitvoering is gegeven aan de overeenkomst. Dat had wel op hun weg gelegen, gelet op het beroep van ECP op deze bepaling. [4] Schade door bedrijfsstilstand komt dus niet voor vergoeding in aanmerking.
2.8.
In de akte met overlegging producties van WB c.s. voor de rol van 18 oktober 2021 beschrijven WB c.s. zeven door hen gestelde tekortkomingen van ECP. De stellingen van WB c.s. over deze tekortkomingen leiden evenmin tot toewijzing van hun vordering in reconventie. De rechtbank zal dit hierna toelichten.
Post 1 – ECP kosten uit productie 6 van ECP
2.8.1.
WB c.s. stellen dat ECP in de eindafrekening (productie 6 van ECP) kosten in rekening brengt die al voldaan waren doordat ze in mindering waren gebracht op door ECP uit te betalen bedragen. Het gaat hier dus om een betwisting van WB c.s. van de wijze waarop ECP het openstaande saldo berekent en niet zozeer om een terugvordering van WB c.s.
Post 2 - disputen
2.8.2.
WB c.s. stelt dat de incasso van hun facturen niet goed verliep en daardoor onnodig bedragen als dispuut werden aangemerkt. Nog los van het feit dat WB c.s. niet ontkennen dat zij in strijd met de overeenkomst een deel van de facturen zelf inden, maken WB c.s. niet duidelijk waarom ECP voor de incasso verantwoordelijk is en niet ECP Nederland (de partij die blijkens artikel 4.1. van de overeenkomst het debiteurenbeheer deed).
Post 3 – onjuist ingevoerde bedragen
2.8.3.
WB c.s. stellen dat ECP € 22.450,00 meer heeft ontvangen op de ABN AMRO-bankrekening waarop de factoringrelatie werd geadministreerd dan ECP in haar afrekening (productie 6 van ECP) meeneemt. Ook dit betoog is onderdeel van het verweer van WB c.s. tegen de wijze waarop ECP het openstaande saldo berekent. In de berekening van WB c.s. van het openstaande saldo komt de post ‘door ECP ontvangen’ niet voor (zie hiervoor onder 2.3.2). Daarmee is het niet duidelijk op welke grond WB c.s. aanspraak maken op dit bedrag. WB c.s. maken in § 22 van hun akte melding van een g-rekeningbetaling die verkeerd zou zijn verwerkt, de rechtbank verwijst daarvoor naar § 2.8.6 van dit vonnis.
Post 4 - spoedkosten
2.8.4.
De toelichting op de spoedkosten die foutief zouden zijn berekend is voor de rechtbank onbegrijpelijk. Meer specifiek merkt de rechtbank nog het volgende op.
2.8.4.1. WB c.s. stellen in hun akte:
“In de overeenkomst is bepaald wat spoed is en wat de kosten daarvoor bedragen. Spoedbetalingen dienen binnen 2 dagen betaald te zijn. In de overeenkomststaat in de kolom bij uitbetalingstermijn ECP in dagen bij 30, 14 en 2 dagen. Bij 30 dagen geldt-0,25%, bij 14 dagen geldt 0,25% en bij 2 dagen geldt 1,5%.”Dit volgt volgens hen uit een bijlage bij de overeenkomst. Deze stelling sluit goed niet aan bij die bijlage. Daarin staat dat deze percentages het factorloon betreft. [5] In diezelfde bijlage staat vervolgens dat bij snellere betalingen van minder dan 14 dagen een aanvullende vergoeding van 1,5% verschuldigd is. Het is dan ook onduidelijk waarop WB c.s. de termijn van twee dagen baseren.
2.8.4.2. WB c.s. verwijzen naar hun productie 18 om te laten zien dat ECP ten onrechte vergoedingen voor spoedbetalingen vroeg. Dat haalt de rechtbank echter niet uit die productie. Productie 18 bevat een factuur van ECP van 19 juni 2019 (pagina 1) met een specificatie (pagina 2). Uit die specificatie blijkt dat de factuur van ECP ziet op de factoring door ECP op vier facturen van WB c.s. van 18 juni 2019. Op het totaal van die facturen wordt in de specificatie een bedrag in mindering gebracht vanwege betalingen die WB c.s. van klanten hebben ontvangen. Uit pagina 3 van de productie blijkt dat die betalingen zijn ontvangen in de periode van 10 april 2019 tot 18 juni 2019. WB c.s. verwijzen naar die data om aan te tonen dat ECP niet met spoed betaalde. De betalingen door de klanten, voor zover gedaan voor 18 juni 2019, zien blijkens de factuurnummers echter op andere facturen dan de vier facturen van 18 juni 2019. Dat blijkt uit diezelfde pagina 3. Kortom, de rechtbank ziet een factuur van ECP van 19 juni 2019 voor vier facturen van WB c.s. van 18 juni 2019 en kan niet opmaken dat dit te laat betaald werd om spoedkosten verschuldigd te zijn. Daarmee is deze stelling onvoldoende onderbouwd.
2.8.4.3. WB c.s. stellen dat ECP ten onrechte de vergoeding voor spoedbetalingen berekent over het totale factuurbedrag en niet over het netto aan WB c.s. uit te betalen bedrag. Zij leggen niet uit waarom dit geen juiste toepassing van de overeenkomst is. WB c.s. verwijzen voor de tarieven naar een tabel in een bijlage bij de overeenkomst en daar staat bij dat het factorloon wordt berekend over het totale factuurbedrag, incl. BTW. Het behoeft daarom een nadere toelichting waarom ECP de spoedkosten verkeerd berekende en hoe dit in de loop van de factoringrelatie werd gedaan.
Post 5 – dubbel werk
2.8.5.
WB c.s. maken niet duidelijk wat zij te vorderen menen te hebben vanwege het feit dat zij soms dubbel werk moesten doen, nog daargelaten dat een deel van dit werk lijkt te zien op debiteurenbeheer (en dus de verantwoordelijkheid van ECP Nederland was).
Post 6 – de G-rekening
2.8.6.
Voor wat betreft de betalingen op de geblokkeerde bankrekening waarmee loonheffingen en of omzetbelasting aan de belastingdienst betaald werd, de zogenaamde g-rekening, stellen WB c.s. dat ECP fouten heeft gemaakt. ECP heeft ten onrechte aangegeven dat niet hierop betaald is terwijl later blijkt dat er wel op betaald is, aldus WB c.s. Er is geld achtergehouden door ECP en WB c.s. hebben een jaar moeten wachten en zelf actie moeten ondernemen. Het is de rechtbank niet duidelijk tot welke conclusie dit verweer van WB c.s. leidt. Een optelling of een eindbedrag ontbreekt en wachten en zelf actie moeten ondernemen resulteert niet in een andere afrekening. Bovendien is het de rechtbank niet duidelijk hoe ECP kon beschikken over deze geblokkeerde bankrekening en dat en waarom het beheer van deze bankrekening de verantwoordelijkheid van ECP zou zijn. Daarmee is de vordering op dit punt niet naar behoren onderbouwd.
Post 7 - Overboekingsverzoek
2.8.7.
Dit geschilpunt betreft een verzoek van WB om een spoedbetaling op basis van de verwachting dat een bedrag van de g-rekening zou komen vrij te vallen. WB c.s. maken niet duidelijk dat en welke schade zij hierdoor geleden hebben (nog afgezien van de vraag of ECP gehouden was een dergelijke betaling te doen).
2.9.
De slotsom is dat de vorderingen in reconventie afgewezen zullen worden.
2.10.
WB c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in reconventie hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van ECP. Deze begroot de rechtbank tot op heden op:
- salaris advocaat € 1.126,00 ( 2 punten x tarief I à € 563,00).
Nakosten
2.11.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie
a. wijst de vorderingen van ECP af;
veroordeelt ECP in de proceskosten, aan de zijde van WB c.s. tot op heden begroot op
€ 5.975,00;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
wijst de vorderingen van WB c.s. af;
veroordeelt WB c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van ECP tot op heden begroot op € 1.126,00;
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N. Doorduijn en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022.
3246/1876

Voetnoten

1.Het incidentele vonnis is op rechtspraak.nl gepubliceerd onder ECLI:NL:RBROT:2021:5341.
2.In productie 6 wordt ook melding gemaakt van interne overboekingen in het kader van een cashpool. ECP stelt dat deze niet relevant zijn voor de afrekening en in productie 6 vormen deze overboekingen geen onderdeel van het saldo van € 92.626,95. Nu WB c.s. geen (voldoende concrete) opmerkingen over deze overboekingen hebben gemaakt, gaat de rechtbank ervan uit dat deze posten inderdaad niet relevant zijn. Deze posten zijn daarom in dit vonnis buiten beschouwing gelaten.
3.Blijkens productie 31 van WB c.s. is dit bedrag afkomstig uit een specificatie, kennelijk van ECP.
4.Overigens hebben WB c.s. op de mondelinge behandeling verklaard dat hun reconventionele vordering niet (meer) ziet op het feit dat er na 22 januari 2020 geen bevoorschotting meer heeft plaatsgevonden. Het is niet duidelijk wat dan de resterende grondslag van de vordering tot vergoeding van bedrijfsschade is.
5.Daarbij is het percentage van 0,25% bij 14 dagen overigens niet in alle gevallen van toepassing is omdat dit is gekoppeld aan de betalingstermijn van de facturen van WB c.s.