ECLI:NL:RBROT:2022:923

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
ROT 20/6237 en ROT 21/2314
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete en aanwijzing op grond van de Wwft wegens niet voldoen aan monitoringsverplichting en meldplicht ongebruikelijke transacties

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen [eiseres], een vennootschap onder firma, en het Bureau Financieel Toezicht (BFT). De zaak betreft een aanwijzing en een bestuurlijke boete van € 10.000,- die aan [eiseres] zijn opgelegd op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Het BFT heeft vastgesteld dat [eiseres] niet heeft voldaan aan de monitoringsverplichting en geen verscherpt cliëntenonderzoek heeft verricht, en heeft vier ongebruikelijke transacties niet onverwijld gemeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beroepen van [eiseres] ongegrond zijn, omdat zij niet aan haar verplichtingen op grond van de Wwft heeft voldaan. De rechtbank heeft de argumenten van [eiseres] dat zij niet eerder kon melden en dat de transacties niet ongebruikelijk waren, verworpen. De rechtbank concludeert dat [eiseres] redelijkerwijs bekend moest zijn met de ongebruikelijke aard van de transacties en dat het BFT terecht een aanwijzing heeft gegeven en een boete heeft opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van instellingen onder de Wwft en de noodzaak om ongebruikelijke transacties tijdig te melden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 20/6237 en ROT 21/2314

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres ( [eiseres] ),

gemachtigde: mr. J.T. Schlepers,
en

Bureau Financieel Toezicht, verweerder (BFT),

gemachtigde: mr. C.S.M. Sikkens.

Procesverloop

ROT 20/6237
Bij besluit van 29 juli 2019 (het primaire besluit I) heeft het BFT aan [eiseres] een aanwijzing gegeven op grond van artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder c, juncto artikel 28 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
Bij besluit van 15 oktober 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van [eiseres] tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
ROT 21/2314
Bij besluit van 15 oktober 2020 (het primaire besluit II) heeft het BFT [eiseres] een bestuurlijke boete opgelegd van € 10.000,- wegens overtreding van de artikelen 3, 8 en 16 van de Wwft.
Bij besluit van 18 maart 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van [eiseres] tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
ROT 20/6237 en ROT 21/2314
[eiseres] heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het BFT heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 20 december 2021. Namens [eiseres] zijn haar gemachtigde en [naam 1] verschenen. Het BFT heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam 2] , toezichthouder.

Overwegingen

1.1. @
[eiseres] is een vennootschap onder firma, gevestigd te [plaats] . De activiteiten van [eiseres] bestaan uit het verzorgen van financiële administraties , het opstellen van jaarrekeningen, het verzorgen van belastingaangiften en het verlenen van financieel en fiscaal advies. [eiseres] verricht sinds 2015 werkzaamheden voor [de stichting] . [de stichting] is een door persoonsgebonden budget (PGB) gefinancierde instelling. Vanaf 24 maart 2016 zijn de activiteiten van [de stichting] overgegaan naar [B.V. 1] (hierna samen: [de stichting] ). [eiseres] verricht sinds 2015 ook werkzaamheden voor [B.V. 2] ( [B.V. 2] ). De ondernemingsactiviteiten van [B.V. 2] bestaan uit het exploiteren van fitnesscentra. [naam 3] was voorzitter van [de stichting] en bestuurder/uiteindelijk belanghebbende van [B.V. 2] .
1.2.
Op 8 juli 2019 is het BFT een onderzoek gestart naar de naleving van de Wwft door [eiseres] . De aanleiding voor het onderzoek was een signaal dat het BFT had ontvangen over [de stichting] . Het BFT heeft drie samenhangende dossiers onderzocht. Dit betreffen de dossiers [de stichting] (onderzoeksperiode 2014 - 2017), [B.V. 2] (onderzoeksperiode 2014 - 2017) en [B.V. 1] (onderzoeksperiode 2016 - 2018). De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 13 juli 2020.
1.3.
Volgens het BFT blijkt uit het onderzoek dat [eiseres] artikel 2a, 2b en 2c van de Wwft heeft overtreden, omdat de opzet van de procedures niet voldeed aan de in de Wwft gestelde eisen en [eiseres] onvoldoende invulling gaf aan het risicobeleid en -management. Daarnaast heeft het BFT geconstateerd dat [eiseres] in de dossiers [de stichting] en [B.V. 2] niet heeft voldaan aan de monitoringsverplichting (artikel 3, tweede lid, sub d, van de Wwft) en geen verscherpt cliëntenonderzoek heeft verricht (artikel 8 van de Wwft). Verder heeft het BFT in het dossier [de stichting] vier (gecombineerde) overtredingen van de meldingsplicht ongebruikelijke transacties geconstateerd (artikel 16 van de Wwft). Het gaat daarbij om ongebruikelijke transacties met betrekking tot ‘lening [naam 4] ’, ‘omzet dagbesteding’, ‘lening [de stichting] aan [B.V. 2] ’ en ‘vermenging zakelijk en privé’.
1.4.
Het BFT heeft op 29 juli 2020 met het primaire besluit I aan [eiseres] een aanwijzing gegeven die inhoudt dat [eiseres] binnen twee weken de vier door het BFT geconstateerde ongebruikelijke transacties meldt bij de FIU en binnen vier maanden, kort gezegd, interne procedures en controles voor de naleving van de Wwft opstelt.
1.5.
Het BFT heeft verder op 29 juli 2020 het voornemen kenbaar gemaakt om [eiseres] een bestuurlijke boete op te leggen van € 10.000,- vanwege de geconstateerde overtredingen van het cliëntenonderzoek en de meldplicht en [eiseres] in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. [eiseres] heeft haar zienswijze op 26 augustus 2020 schriftelijk en op 18 september 2020 mondeling kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft het BFT [eiseres] bij het primaire besluit II een bestuurlijke boete van € 10.000,- opgelegd.
2. In het bestreden besluit I heeft het BFT geconstateerd dat [eiseres] de lening aan [naam 4] als ongebruikelijk heeft erkend en deze in maart 2020 (alsnog) heeft gemeld bij de FIU. Het BFT heeft vastgesteld dat het bezwaar van [eiseres] tegen het primaire besluit I uitsluitend is gericht tegen de aanwijzing voor zover deze ziet op de verplichting tot het melden van de overige drie van de vier transacties. Deze transacties zijn volgens het BFT ongebruikelijk en hadden volgens het BFT bij de FIU gemeld moeten worden, op grond waarvan het BFT de aanwijzing in stand heeft gelaten. Gelet hierop heeft het BFT in het bestreden besluit II ook het primaire besluit II tot het opleggen van een boete gehandhaafd.
3. De rechtbank stelt vast dat het beroep van [eiseres] niet is gericht tegen de aanwijzing voor zover daarin is bepaald dat [eiseres] binnen vier maanden, kort gezegd, interne procedures en controles voor de naleving van de Wwft moet opstellen. Het beroep van [eiseres] beperkt zich tot het niet (tijdig) melden van de transacties met betrekking tot ‘lening [naam 4] ’, ‘omzet dagbesteding’, ‘lening [de stichting] aan [B.V. 2] ’ en ‘vermenging zakelijk en privé’.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.
De transacties
5. [eiseres] erkent dat de transactie ‘lening [naam 4] ’ ongebruikelijk is. Zij heeft deze in maart 2020 bij de FIU gemeld. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij deze transactie gelet op de chaos die er was na de inval in oktober 2016 bij zes locaties gelieerd aan [de stichting] en de hierop volgende inbeslagname van de administratie van [de stichting] van oktober 2016 tot mei 2019 niet eerder bij de FIU kon melden. [eiseres] betoogt verder dat de transacties met betrekking tot ‘omzet dagbesteding’, ‘lening [de stichting] aan [B.V. 2] ’ en ‘vermenging zakelijk en privé’ niet als ongebruikelijk hebben te gelden en zij deze dus niet hoeft te melden bij de FIU. Daarbij wijst [eiseres] , kort gezegd, naast bovengenoemde omstandigheden, op het feit dat de Belastingdienst een controle vennootschapsbelasting voor de jaren 2012 tot en met 2014 uitvoerde gedurende de maanden januari tot en met mei 2016, waarna [eiseres] met de Belastingdienst afspraken heeft gemaakt over de correcties ten aanzien van die jaren. Als gevolg van de inbeslagname van de administratie van [de stichting] in verband met een fraudeonderzoek door het OM heeft [eiseres] geen deugdelijk zelfstandig eigen onderzoek kunnen verrichten ten aanzien van de door het BFT als ongebruikelijk aangemerkte transacties.
5.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wwft meldt een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid.
5.2.
Op basis van artikel 15, eerste lid, van de Wwft zijn in het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Uitvoeringsbesluit Wwft) indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie dient te worden aangemerkt als een ‘ongebruikelijke transactie’.
5.3.
In de Nota van Toelichting staat bij artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit Wwft (Staatsblad 2008, nr. 305) dat in de bijlage bij het besluit de indicatoren zijn opgenomen aan de hand waarvan bepaald kan worden of een transactie aangemerkt dient te worden als een ongebruikelijke transactie. De indicatoren zijn onderverdeeld in objectieve en subjectieve indicatoren. De objectieve indicatoren beschrijven een situatie waarin een transactie altijd moet worden gemeld. De subjectieve indicator verplicht een instelling om een transactie te melden indien er aanleiding is om te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen of financiering van terrorisme. De instelling zal zich derhalve moeten buigen over de vraag of een bepaalde transactie wellicht melding behoeft omdat er mogelijk sprake is van witwassen of financiering van terrorisme. Daarmee wordt de verantwoordelijkheid van de instellingen voor hun meldgedrag benadrukt.
5.4.
Het BFT heeft in de Specifieke leidraad naleving Wwft richtsnoeren voor onder andere accountants, belastingadviseurs en administratiekantoren opgesteld. Hierin zijn voorbeelden opgenomen wanneer een transactie als ongebruikelijk kan worden aangemerkt.
5.5.
Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2015, ECLI:NL:CBB:2015:363, bestaat de verplichting tot het doen van een melding als bedoeld in artikel 16 van de Wwft niet slechts wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat sprake is van witwassen of het financieren van terrorisme. Artikel 16 van de Wwft heeft een (veel) ruimere strekking: iedere ongebruikelijke transactie behoort te worden gemeld. In de uitspraak van het CBb van 13 september 2016, ECLI:NL:CBB:2016:305, heeft het CBb geoordeeld dat blijkens de Indicatorenlijst reeds sprake is van een ongebruikelijke transactie als er aanleiding is te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen of financiering van terrorisme. Daarvoor is een vermoeden reeds voldoende.
5.6.
Gelet op het hiervoor vermelde beoordelingskader is de drempel tot melden laag.
‘lening [naam 4] ’
5.7.
Niet in geschil is dat de lening die door [de stichting] is verstrekt aan [naam 4] een ongebruikelijke transactie betreft. Op grond van artikel 16 van de Wwft moet een instelling een transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden aan de FIU melden. Het BFT stelt terecht dat [eiseres] dit, door deze transactie pas in maart 2020 bij de FIU te melden, niet heeft gedaan. De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar standpunt dat zij de melding niet eerder dan in maart 2020 kon doen, omdat de administratie van [de stichting] van oktober 2016 tot mei 2019 in beslag was genomen. [eiseres] heeft bij het verwerken van de financiële administratie en het opstellen van de jaarrekeningen over 2016 en 2017 geconstateerd dat er geen leningsovereenkomst van de lening aan [naam 4] was en heeft hier toen om gevraagd. Zij heeft deze echter nooit ontvangen. Ook was toen duidelijk dat er geen rentebetalingen en aflossingen plaatsvonden. [eiseres] had daarom reeds op dat moment, of in ieder geval op 8 november 2018, toen de auditfiles en jaarverslagen over 2015, 2016 en 2017 werden gepresenteerd, de transactie met betrekking tot ‘lening [naam 4] ’ als ongebruikelijk bij de FIU moeten melden.
‘omzet dagbesteding’
5.8.1.
Uit de auditfiles van de administratie van [de stichting] blijkt dat deze zorginstelling zorg inkocht bij [B.V. 2] . In de administratie van [de stichting] zijn van 2014 tot en met 2017 jaarlijks € 117.000,- aan kosten voor dagbesteding, geleverd door [B.V. 2] , opgenomen. Dit bedrag is in de administratie verwerkt als schuld van [de stichting] aan [B.V. 2] in de vorm van een rekening-courant verhouding. Niet in geschil is dat er geen facturen waren met betrekking tot het leveren van dagbesteding door [B.V. 2] aan de cliënten van [de stichting] . [eiseres] heeft ook zelf bij het opstellen van de jaarrekeningen over 2014 tot en met 2016 geconstateerd dat er geen doorbelasting van de dagbesteding plaatsvond. [eiseres] heeft [de stichting] er toen op gewezen dat de handelswijze van de stichting in het kader van de omzet van de dagbesteding niet juist was.
5.8.2.
Het BFT stelt terecht dat van een zorginstelling mag worden verwacht dat er een deugdelijke administratie wordt bijgehouden waaraan PGB-gelden worden besteed en dat de verantwoording van [de stichting] niet is geweest zoals die van een PGB-instelling mocht worden verwacht. [eiseres] had, zoals het BFT terecht stelt, in de hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding moeten zien de transacties die zien op de ‘omzet dagbesteding’ als ongebruikelijk aan te aanmerken en deze bij de FIU te melden.
5.8.3.
Dat [eiseres] begin 2016 in overleg met de Belastingdienst met terugwerkende kracht zelf de (mogelijke) uren aan dagbesteding heeft geconstrueerd, maakt het voorgaande niet anders. [eiseres] heeft aan de hand van het aantal cliënten, het aantal dagdelen en een advies ten aanzien van een reëel tarief de hoogte van de dagbesteding van voorgaande jaren 2014 en verder vastgesteld, zodat fiscaal juist werd gehandeld. Hierbij zijn de jaarrekeningen van 2013 en 2014 dusdanig opgemaakt dat de kosten voor de dagbesteding door [B.V. 2] alsnog boekhoudkundig aan [de stichting] zijn doorberekend. Dit kwam uit op het bedrag van € 117.000,- per jaar voor de jaren 2014, 2015 en 2016. Dit neemt echter niet weg dat [eiseres] gelet op de verplichtingen die zij in het kader van de Wwft heeft nader onderzoek had moeten doen naar de gelden die zijn besteed aan dagbesteding en de transactie als ongebruikelijk had moeten aanmerken en bij de FIU had moeten melden. [eiseres] heeft immers een eigen verantwoordelijkheid om aan de verplichtingen op grond van de Wwft te voldoen.
5.8.4.
Verder is van belang dat, hoewel [eiseres] [de stichting] er bij het opstellen van de jaarrekeningen over 2014 tot en met 2016 op had gewezen dat de tot dan toe gevoerde handelswijze niet correct was en dat de stichting facturen moest bijhouden, in 2017 opnieuw € 117.000,- aan kosten is vastgesteld omdat [de stichting] geen wijzigingen in het aantal cliënten, dagdelen of het tarief had doorgegeven en de administratie in beslag was genomen. [eiseres] had, zonder ontvangst van deze facturen, ook hierin aanleiding moeten zien voor het doen van nader onderzoek naar de gelden die zijn besteed aan dagbesteding en de transactie als ongebruikelijk moeten aanmerken en bij de FIU moeten melden.
5.8.5.
De omstandigheid dat de administratie van [de stichting] van oktober 2016 tot mei 2019 in beslag was genomen, maakt niet dat [eiseres] niet van deze ongebruikelijke transactie op de hoogte kon zijn. De transactie was reeds begin 2016 tijdens het bezoek van de Belastingdienst, en dus voorafgaand aan de inbeslagname van de administratie in oktober 2016, als boeking in de administratie van [de stichting] opgenomen. Ook komt de transactie terug in de jaarrekeningen over 2015, 2016 en 2017, waarvan [eiseres] uiterlijk op 8 november 2018 kennis had genomen.
‘lening [de stichting] aan [B.V. 2] ’
5.9.
Uit de door [eiseres] verstrekte auditfiles blijkt dat [de stichting] in 2015 in de vorm van een lening € 295.000,- heeft verstrekt aan [B.V. 2] . Hoewel [eiseres] er terecht op heeft gewezen dat in de statuten van [de stichting] de mogelijkheid tot het lenen en uitlenen van geld is opgenomen en de achtergestelde lening is onderbouwd door een op 18 mei 2015 ondertekende overeenkomst, stelt het BFT eveneens terecht dat [eiseres] de lening had moeten aanmerken als ongebruikelijke transactie en had moeten melden bij de FIU. Met het BFT stelt de rechtbank daarbij voorop dat een lening van een door PGB-gelden gefinancierde zorgstelling aan een commercieel bedrijf, ten dienste van de aankoop van een bedrijfspand door dit bedrijf, ongebruikelijk is, zeker nu er jaarlijks voor een groot bedrag en zonder specifieke onderbouwing zorg wordt ingekocht bij hetzelfde bedrijf. Daarbij komt dat de leningsovereenkomst niet de zakelijke voorwaarden bevat waaronder een lening wordt geacht te worden gesloten. Hoewel [eiseres] heeft toegelicht dat het gaat om een achtergestelde rekening waar niet op kan worden afgelost, is er ook geen looptijd vastgelegd en zijn er geen zekerheden gesteld. Dat de leningsovereenkomst impliceert dat er een terugbetalingsverplichting is, zoals [eiseres] stelt, is onvoldoende om aan te nemen dat de lening op zakelijke gronden is aangegaan. Al deze omstandigheden in samenhang maken dat [eiseres] de lening had moeten aanmerken als ongebruikelijke transactie en had moeten melden bij de FIU.
‘vermenging zakelijk en privé’
5.10.1.
Het BFT stelt verder terecht dat [eiseres] de (grote) rekeningcourant-verhoudingen met [naam 5] ( [naam 5] ), [B.V. 3] en [B.V. 2] als ongebruikelijk had moeten onderkennen en had moeten melden bij de FIU. Het BFT heeft daarbij terecht gewezen op de omvang van de rekeningcourant-verhoudingen in combinatie met het ontbreken van een onderbouwing en aflossing, het feit dat [de stichting] een organisatie betreft die volledig uit PGB-gelden wordt gefinancierd, maar de gelden niet (altijd) werden besteed aan zorg, de vermenging van zakelijke en privétransacties en de onduidelijkheid over de redenen voor het aangaan van de rekeningcourantverhouding, ook gezien de onzakelijke voorwaarden die werden gehanteerd.
5.10.2.
Over de in 2012 ontstane rekeningcourant-verhouding met [naam 5] , die tussen 2013 en 2016 secretaris van [de stichting] was, overweegt de rechtbank specifiek dat deze verhouding niet zakelijk is. Zo heeft [de stichting] geen onderliggende overeenkomst opgesteld voor de rekeningcourant-verhouding met [naam 5] , is er geen rente doorberekend en zijn in 2015, 2016 en 2017 grote (privé)uitgaven via de rekening-courant gedaan, waarvoor in de administratie en de grootboekrekeningen niet dan wel onvoldoende grondslag te vinden is. Juist bij een door PGB gefinancierde instelling mag dit wel worden verwacht. Dat [naam 5] bij de oprichting van [de stichting] veel geld in de stichting heeft gestopt en de stichting een schuld aan hem had die werd terugbetaald, wat volgens [eiseres] ook uit de overgelegde grootboekmutaties blijkt, maakt deze constateringen niet anders.
5.10.3.
Dat er voor [eiseres] geen aanleiding was te veronderstellen dat er verkeerde dingen gebeurden met de zorggelden, omdat [de stichting] ook daadwerkelijk zorg leverde, maakt het voorgaande niet anders. Dat er zorg wordt geleverd maakt immers nog niet dat geen sprake kan zijn van een ongebruikelijke transactie. Het BFT heeft er in dit kader op gewezen dat PGB-fraude (juist) ook binnen een ‘fysieke’ zorginstelling kan plaatsvinden, doordat bijvoorbeeld meer zorg wordt gedeclareerd dan daadwerkelijk wordt geleverd of doordat (illegaal) gelden uit de instelling voor privé of andere doeleinden worden gebruikt.
Conclusie
5.11.
Gelet op het voorgaande stelt het BFT zich terecht op het standpunt dat [eiseres] redelijkerwijs bekend moest zijn dat er aanleiding was voor het vermoeden dat de transacties met betrekking tot ‘omzet dagbesteding’, ‘lening [de stichting] aan [B.V. 2] ’ en ‘vermenging zakelijk en privé’ verband konden houden met witwassen of financieren van terrorisme
.[eiseres] had deze transacties daarom moeten melden aan de FIU. Ook heeft het BFT terecht geconcludeerd dat [eiseres] de transactie met betrekking tot ‘lening [naam 4] ’ niet onverwijld heeft gemeld. [eiseres] heeft dus de meldplicht geschonden. Ook heeft [eiseres] , hiermee samenhangend, niet voldaan aan haar verplichting tot het verrichten van een verscherpt clientonderzoek.
Aanwijzing
6. Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] niet aan de haar op grond van de Wwft rustende verplichtingen heeft voldaan. Het BFT kon daarom op grond van artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder c, juncto artikel 28 van de Wwft aan [eiseres] een aanwijzing geven.
Dat [eiseres] , zoals zij stelt, zich al sinds het najaar van 2019 inspant om haar procedures met betrekking tot de uitvoering van de Wwft aan te scherpen en in dat kader investeert in kennis en programmatuur, maakt niet dat het BFT geen aanwijzing heeft kunnen geven aan [eiseres] .
Bestuurlijke boete
7. [eiseres] betoogt dat de boete moet worden vernietigd, moet worden gematigd, of dat het BFT had moeten volstaan met het geven van een waarschuwing. Zij wijst erop dat het gaat om wat zij ten tijde van de kennisname van bepaalde feiten daaruit kon en moest afleiden. De kwalificatie als ongebruikelijk moet niet met de wetenschap van nu terugkijkend, maar op basis van wat men toen had kunnen weten worden bepaald.
7.1.
Gelet op de hiervoor geconstateerde overtredingen van de Wwft was het BFT bevoegd om aan [eiseres] een bestuurlijke boete op te leggen. Met de kennis van de feiten en omstandigheden van destijds had [eiseres] het ongebruikelijke van de transacties moeten onderkennen. Het BFT stelt terecht dat [eiseres] onvoldoende invulling heeft gegeven aan de taak die zij als poortwachter heeft bij het herkennen en beheersen van risico's om witwassen tegen te gaan. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het BFT redelijkerwijs niet tot oplegging van de boete heeft kunnen overgaan.
7.2.
.Het BFT heeft gelet op de ernst, duur en verwijtbaarheid en rekening houdend met de draagkracht van [eiseres] een boete opgelegd van € 10.000,- voor de geconstateerde
overtredingen van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft, artikel 8, van de Wwft en artikel 16, van de Wwft. Dit is conform het ten tijde van de overtredingen geldende boetebeleid. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het boetebedrag onevenredig is aan de aard en de ernst van de overtredingen of de mate van verwijtbaarheid. Voorts is gesteld noch gebleken dat [eiseres] de boete niet kan dragen.
Conclusie
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 31 januari 2022.
de rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Bijlage

Op grond van artikel 1d, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wwft is het Bureau Financieel Toezicht met de uitvoering en handhaving van deze wet belast voor zover het betreft instellingen als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, onderdeel a, b, d en e.
Op grond van artikel 2a, eerste lid, van de Wwft verricht een instelling ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek en meldt zij verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties overeenkomstig de bij of krachtens de hoofdstukken 2 en 3 gestelde regels. Daarbij besteedt een instelling bijzondere aandacht aan ongebruikelijke transactiepatronen en aan transacties die naar hun aard een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich brengen.
Op grond van artikel 2b, eerste lid, van de Wwft neemt een instelling maatregelen om haar risico’s op witwassen en financieren van terrorisme vast te stellen en te beoordelen, waarbij de maatregelen in verhouding staan tot de aard en de omvang van de instelling.
Op grond van artikel 2c, eerste lid, van de Wwft beschikt een instelling over gedragslijnen, procedures en maatregelen om de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme en de risico’s die zijn geïdentificeerd in de meest recente versies van de supranationale risicobeoordeling en de nationale risicobeoordeling te beperken en effectief te beheersen.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wwft verricht een instelling ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wwft verricht een instelling, in aanvulling op artikel 3, tweede tot en met vierde lid, verscherpt cliëntenonderzoek in ten minste de volgende gevallen:
a. indien de zakelijke relatie of transactie naar haar aard een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich brengt;
b. indien de staat waar de cliënt woonachtig of gevestigd is of zijn zetel heeft op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn door de Europese Commissie is aangewezen als staat met een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wwft worden bij algemene maatregel van bestuur, zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wwft meldt een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de Financiële inlichtingen eenheid.
Op grond van artikel 28 van de Wwft kan de toezichthoudende autoriteit een ieder die niet voldoet aan een ingevolge deze wet op hem rustende verplichting een aanwijzing geven om binnen een door de toezichthoudende autoriteit gestelde redelijke termijn ten aanzien van in de aanwijzingsbeschikking aan te geven punten een bepaalde gedragslijn te volgen.
Op grond van artikel 30, aanhef en onder a, van de Wwft kan de toezichthoudende autoriteit een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van de bij of krachtens de artikelen 1e, 2, 2a, 2b, 2c, 2d, 2e, eerste en tweede lid, 2f, eerste, tweede en vierde lid, 2, eerste tot en met negende en elfde lid, 3a, eerste en tweede lid, 4, eerste lid, tweede lid, tweede volzin, en derde lid, 5, eerste, derde en vijfde lid, 6, 7, tweede lid, 8, 9, 10, tweede lid, 10c, eerste lid, 11, 16, 17, tweede lid, 20a, 20b, 23, eerste, tweede en vierde lid, 23a, 23b, 23c, eerste lid en derde lid, 23e, eerste en tweede lid, 23g, eerste en tweede lid, 23h, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 23i, 23j, eerste en tweede lid, 33, 34, 35, 35a en 38 van deze wet gestelde regels.