ECLI:NL:RBROT:2022:9189

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
C/10/554426 / HA ZA 18-669
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake non-conformiteit van klimaatinstallatie in kantoorgebouw en vergoeding van kosten voor zonwering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Port City Global Real Estate B.V. en Havenbedrijf Rotterdam N.V. over de non-conformiteit van de klimaatinstallatie van het Port City III-gebouw. Port City stelde dat de klimaatinstallatie niet voldeed aan de garanties die bij de verkoop van het gebouw waren gegeven, en vorderde vergoeding van de kosten voor het aanbrengen van zonwering. De rechtbank oordeelde dat Havenbedrijf Rotterdam niet aan de garantie had voldaan, omdat de klimaatinstallatie niet naar behoren functioneerde. Dit werd onderbouwd door een deskundigenrapport dat aangaf dat de installatie niet voldeed aan de overeengekomen eisen. De rechtbank wees de vordering van Port City tot vergoeding van de kosten voor de zonwering toe, die in totaal € 168.788,25 bedroegen, en veroordeelde Havenbedrijf Rotterdam ook in de proceskosten en de kosten van het deskundigenonderzoek. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf 6 februari 2018. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/554426 / HA ZA 18-669
Vonnis van 19 oktober 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PORT CITY GLOBAL REAL ESTATE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.L. Visser te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
HAVENBEDRIJF ROTTERDAM N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R.A.W.J. van Eijck te Rotterdam.
Partijen worden nog steeds Port City en Havenbedrijf Rotterdam genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de tussenvonnissen van 24 april 2019 en 18 september 2019 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het deskundigenbericht van 18 november 2021;
  • de conclusie na deskundigenbericht van Port City;
  • de antwoordconclusie na deskundigenbericht van Havenbedrijf Rotterdam.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

2.1.
Dit geschil draait om de (non-)conformiteit van de klimaatinstallatie van het door Havenbedrijf Rotterdam aan Port City verkochte Port City III-gebouw (hierna: het gebouw), mede gelet op de daaromtrent destijds gegeven garanties. Volgens Port City voldeed de klimaatinstallatie bij de levering van het gebouw niet aan de eisen die zij daaraan op grond van de koopovereenkomst mocht stellen. Havenbedrijf Rotterdam betwist dat.
2.2.
Bij het tussenvonnis van 24 april 2019 (hierna: het eerste tussenvonnis) is geoordeeld dat het er in de eerste plaats om gaat dat werd voldaan aan de eisen die destijds, bij de overdracht van het gebouw in 2011, algemeen in de branche gesteld werden aan een kantoorgebouw als het onderhavige met glasvliesgevel (rov 5.9) en dat aan die eisen in ieder geval is voldaan als aan de specificaties genoemd in bijlage 3 bij de overeenkomst (projectinformatie) werd voldaan. Die projectinformatie gaat uit van “NEN-EN-ISO 7730 voor de thermische behaaglijkheid in de leef-/verblijfzones van de kantoor-, verblijfs- en vergaderruimte en een behaaglijkheidsindex kantoren tussen -0,5 en +0,5 (MPV waarde)”, waarbij de maximale temperatuuroverschrijding 150 weeguren mag zijn bij een vrij indeelbare kantoorruimte (5.8 van het eerste tussenvonnis).
2.3.
De rechtbank heeft in het eerste tussenvonnis voorts geoordeeld (onder 5.7) dat de ruime uitleg die Port City geeft aan de garanties in de koopovereenkomst juist is. Volgens Port City houdt die garantie, in combinatie met de garanties van artikel 12.6.1g en 12.11.1
sub i van de koopovereenkomst in dat aan de uitgangspunten gehanteerd in de projectinformatie voor de klimaatinstallatie (bijlage 3 bij de huurovereenkomst met Argos) is voldaan, te weten dat de maximale temperatuuroverschrijding 150 weeguren mag zijn bij een vrij indeelbare kantoorruimte op basis van de NEN-norm NEN-EN-ISO 7730. Port City mocht ervan uitgaan dat de aan haar gegeven garanties - met name art. 12.11.1 i - mede inhielden dat Havenbedrijf Rotterdam zijn verhuurdersverplichtingen jegens Argos
was nagekomen.
De rechtbank heeft daaraan in 5.10 toegevoegd dat de door Havenbedrijf Rotterdam gegeven garantie ten aanzien van de capaciteit van de klimaatinstallatie ziet op een kantoorgebouw met een standaardinrichting en standaardindeling, gelegen op die plaats en met een glasvliesgevel. Als sprake is van klimaatproblemen door een ongebruikelijke indeling of inrichting van het kantoorgebouw hoeft Havenbedrijf Rotterdam daarvoor dus niet in te staan. Datzelfde geldt indien de klimaatproblemen (mede) worden veroorzaakt door andere, door de gebruikers aan het gebouw toegevoegde klimaatsystemen.
2.4.
Omdat partijen uiteenlopende standpunten innamen over het antwoord op de vraag of de klimaatinstallatie aan de hiervoor onder 2.2 genoemde eisen voldeed ten tijde van de overdracht van het gebouw en zo nee, wat daarvan de oorzaak was, heeft de rechtbank een deskundigenbericht bevolen. Volgens partijen was een deskundigenonderzoek nog mogelijk en zinvol. Aan de bij het tussenvonnis van 18 september 2019 benoemde deskundige van advies- en ingenieursbureau Valstar Simonis zijn de volgende vragen gesteld:
Wat waren in 2011 de algemeen in de branche geldende eisen aan een kantoorgebouw met glasvliesgevel op het punt van de klimaatinstallatie?
Is er verschil tussen de eisen die volgen uit “NEN-EN-ISO 7730 voor de thermische behaaglijkheid in de leef-/verblijfzones van de kantoor-, verblijfs- en vergaderruimten en een behaaglijkheidsindex kantoren tussen -0,5 en +0,5 (MPV waarde)” voor klimaatinstallaties enerzijds en de in 2011 geldende, algemeen in de branche gestelde eisen? Zo ja, wat zijn deze verschillen?
Voldeed de klimaatinstallatie bij de oplevering van het gebouw aan Port City op 30 november 2011 aan “NEN-EN-ISO 7730 voor de thermische behaaglijkheid in de leef-/verblijfzones van de kantoor-, verblijfs- en vergaderruimten en een behaaglijkheidsindex kantoren tussen -0,5 en +0,5 (MPV waarde)”, waarbij de maximale temperatuuroverschrijding 150 weeguren mag zijn?
Voldeed de klimaatinstallatie bij de oplevering van het gebouw aan Port City op 30 november 2011 aan de toentertijd geldende, algemeen in de branche gestelde eisen voor een gebouw met glasvliesgevel, in het bijzonder: Heeft de klimaatinstallatie zoals deze bij levering van het gebouw aan Port City was voldoende capaciteit?
Indien het antwoord op vraag 2 en/of 3 ontkennend is, kunt u aangeven op welke punten de klimaatinstallatie niet voldoet? Kunt u voorts voor elk punt aangeven wat de oorzaak is of wat de oorzaken zijn dat de klimaatinstallatie niet aan de bedoelde norm voldeed?
Voldoet de klimaatinstallatie thans aan de onder vraag 1 genoemde eisen?
In hoeverre is de indeling en inrichting van het gebouw na de oplevering en/of door de gebruikers daarvan aangebrachte (aanvullende) klimaatapparatuur- en/of systemen als oorzaak aan te wijzen van het ervaren van klimaatklachten in het gebouw en/of van het niet voldoende functioneren van de klimaatinstallatie?
Indien u vraag 2 en/of 3 ontkennend heeft beantwoord, welke maatregelen en/of werkzaamheden zijn/waren nodig om de klimaatinstallatie alsnog aan de bedoelde norm te laten voldoen? Wat zijn de kosten van deze maatregelen en/of werkzaamheden? Graag zo gespecifieerd mogelijk aangeven wat de kosten per maatregel en/of werkzaamheid zijn.
Waren de door Port City uitgevoerde werkzaamheden en/of maatregelen zoals deze volgen uit productie 14 en 15 bij dagvaarding en uit productie 15 en 16 overgelegd door Port City voorafgaand aan de comparitie – kennelijk heeft Port City (abusievelijk) twee producties het cijfer 15 gegeven - noodzakelijk om een eventueel door u (onder vraag 2 en/of 3) geconstateerde afwijking van de daarin genoemde normen te verhelpen? Zo nee, welke alternatieven waren voorhanden en wat waren de daaraan verbonden kosten?
Heeft u nog opmerkingen die van belang kunnen zijn voor de verdere beoordeling van het geschil?
2.5.
In het rapport van 18 november 2021 zijn de deskundigen (eerst [naam01] , wegens diens overlijden later vervangen door de heer [naam02] ) ingegaan op deze vragen. De deskundigheid van de ingeschakelde deskundigen staat niet ter discussie. Het deskundigenrapport is tot stand gekomen conform de daarvoor geldende procedurele eisen. Port City volgt in haar conclusie na deskundigenbericht de bevindingen van de deskundigen. Havenbedrijf Rotterdam doet dat niet. Volgens hem is het deskundigenbericht niet eenduidig en niet consistent. De rechtbank deelt dat standpunt van Havenbedrijf Rotterdam niet. Het deskundigenbericht is voldoende duidelijk en voldoende gemotiveerd om als basis te kunnen dienen voor de beoordeling in deze zaak. Voor zover sprake is van concrete bezwaren van Havenbedrijf Rotterdam ten aanzien van de bevindingen van de deskundigen, zal daarop hierna worden gerespondeerd.
2.6.
Uit het rapport (de beantwoording van vraag 1) volgt dat er volgens de deskundigen geen verschil is tussen de eisen die volgen uit “NEN-EN-ISO 7730 voor de thermische behaaglijkheid in de leef-/verblijfzones van de kantoor-, verblijfs- en vergaderruimten en een behaaglijkheidsindex kantoren tussen -0,5 en +0,5 (MPV waarde) met een maximale temperatuuroverschrijding van 150 weeguren” enerzijds en de in 2011 geldende, algemeen in de branche gestelde eisen voor klimaatinstallaties anderzijds. Partijen hebben geen stellingen ingenomen erop neerkomend dat die constatering van de deskundigen niet klopt, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Dat betekent dat de specificaties uit de projectinformatie kennelijk overeenstemden met de destijds in 2011 voor dit type gebouw met glasvliesgevel algemeen in de branche geldende eisen.
2.7.
Het antwoord van de deskundigen op de vraag – zoals voorgelegd in vraag 3 en 4 van de hiervoor weergegeven vraagstelling - of aan deze eisen werd voldaan bij de oplevering van het gebouw op 30 oktober 2011 luidt, voor zover van belang:
“In productie 13 van Port City is in het Q&A overzicht aangegeven dat het WKO-systeem nog niet
gereed is ten tijde van de oplevering d.d. 30 oktober 2011, maar dat de werkzaamheden hieraan pas
volledig afgerond zijn in april/mei 2012. Doordat er nog werkzaamheden aan het WKO-systeem
uitgevoerd moeten worden, is niet met zekerheid te stellen dat de capaciteit van de WKO op het
moment van oplevering toereikend was om de benodigde capaciteit van de afgifteapparatuur te
leveren.” (regel 220-225 van het deskundigenbericht)
En:
“Doordat het WKO-systeem ten tijde van oplevering nog niet gereed was (productie 13 van Port City, Q&A overzicht), kan noch Port City noch het Havenbedrijf met zekerheid […] stellen dat de installatie voldeed ten tijde van oplevering.” (regel 201-203 van het deskundigenbericht)
Dat de klimaatinstallatie ten tijde van de oplevering van het gebouw op 30 oktober 2011 nog niet gereed was is in dit kader evenwel niet relevant. Waar het om gaat is of met de klimaatinstallatie, nadat deze gereed was en in gebruik is genomen, een binnenklimaat kon worden bereikt dat voldeed aan de overeengekomen eisen.
2.8.
Volgens de deskundigen was dat niet het geval en functioneerde de klimaatinstallatie niet naar behoren:
“De bevindingen uit productie 11 van Port City en de door Argos aangegeven klimaatklachten
(productie 4 van Port City) geven voor ons voldoende aanleiding om te stellen dat, hoewel in theorie
de afgiftecapaciteit van de inductie-units voldoende is (iets wat door de overige adviseurs wordt
bevestigd), de klimaatinstallatie als geheel niet naar behoren functioneerde. Dit heeft conform
bovenstaande met name betrekking op de opwekkingszijde van de installaties.” (regel 243-247 van het deskundigenbericht)
De voor oplevering door Havenbedrijf Rotterdam uitgevoerde berekeningen kunnen volgens de deskundigen niet de stelling van Havenbedrijf Rotterdam staven dat de klimaatinstallatie bij oplevering aan de overeengekomen eisen voldeed:
“Daar de TO-berekeningen alleen de theoretische representatie van de werking van de klimaatinstallaties weergeven is echter [niet] vast te stellen dat de klimaatinstallaties op het moment van oplevering ook daadwerkelijk aan deze waarden voldoen.” (regel 199-201 van het deskundigenbericht)
2.9.
De deskundigen achten het aannemelijk dat de capaciteit van de installatie te laag was:
Verder wordt door de bevindingen uit productie 11 van Port City aangaande het niet behalen van de ontwerpdebieten voor zowel koel- als verwarmingsbedrijf het vermoeden gesterkt dat de centrale opwekking (door middel van WKO) onvoldoende capaciteit heeft of onjuist geïntegreerd is met het gebouw.” (Regel 226 tot en met 229 van de het deskundigenrapport)
2.10. Uit het antwoord op vraag 5 blijkt voorts dat er volgens de deskundigen diverse zaken niet in orde waren met de klimaatinstallatie en dat de door Havenbedrijf Rotterdam gehanteerde berekeningen geen juist beeld gaven van de werkelijke situatie:
“Zoals aangegeven bij beantwoording van vraag 3 en 4 zijn er diverse aspecten die doen vermoeden dat de klimaatinstallatie niet juist functioneren:
1. Overschrijding TO-berekening
De geconstateerde overschrijding in de open kantoortuin had aanleiding moeten geven om deze nader te beschouwen, ook gelet op de vrije indeelbaarheid van de ruimte.
(…)
Het hanteren van uitgangspunten in TO-berekeningen welke niet overeenkomen met de praktijksituatie leiden tot onjuiste verwachtingen over de kwaliteit van het binnenklimaat.
2. Debiet hoofdcirculatiepompen
In de inregelrapportages van MIG Leiden (productie 2 van Havenbedrijf) is aangegeven dat de inductie-units zijn ingeregeld bij volledige capaciteit. Echter zijn de primaire groepen op 85% ingesteld, waardoor deze in de bedrijfssituatie een lager debiet krijgen. Het argument van [naam03] dat de koellast nooit gelijktijdig overal optreedt is correct, echter zijn de groepen verdeeld in oost en west en per systeem. Dit betekent dat met de zon op zuidzijde, wat de meest zonbelaste gevel is, dat beide groepen gelijktijdig een hoge vraag zullen ervaren wat er vervolgens toe kan leiden dat te weinig koelcapaciteit beschikbaar is. Ook aan de verwarmingszijde wordt aangegeven door MIG Leiden dat de capaciteit “veel te laag” is.
3. Werking WKO-installatie
Uit de rapportage van [naam03] (productie 11 van Port City) blijkt dat het WKO systeem in combinatie met de afgiftesystemen van het gebouw, niet op de juiste wijze gefunctioneerd hebben.
(…)
4.
Vrije indeelbaarheid
De TO-berekeningen zijn niet uitgevoerd met één of meerdere configuraties van kantoorindelingen, hierdoor is onzes inziens onvoldoende controle uitgevoerd of de vrije indeelbaarheid zoals opgenomen in de overeenkomst daadwerkelijk te realiseren is binnen de comfortgrenzen.” (regel 256-293 van de deskundigenrapport)
2.11.
Uit het antwoord van de deskundigen op vraag 7 volgt tenslotte dat dat niet te wijten was aan andere, aangebrachte aanvullende klimaatsystemen, de in het gebouw aangebrachte vloerbedekking of andere door de gebruiker van het gebouw aangebrachte wijzigingen:
“Hoewel de indeling en inrichting van het gebouw na de oplevering van invloed zijn op het
functioneren van de klimaatinstallaties en daarmee de kwaliteit van het binnenklimaat, zijn deze
onzes inziens niet aan te wijzen als oorzaak van de ervaren klimaatklachten in het gebouw noch van
het niet voldoende functioneren van de klimaatinstallatie.
In tegenstelling tot hetgeen gesteld door het Havenbedrijf in hun Conclusie van Antwoord onder
punt 6 wordt een WKO-systeem niet significant ontregeld door “externe factoren die het
binnenklimaat beïnvloeden, zoals openstaande ramen, conventionele airconditioning of
klimaatplafonds.
(…)
De klimaatklachten zijn naar onzes inziens niet te wijden aan het aanbrengen van een parketvloer of
isolerende vloerplaten, daar deze slechts een beperkte invloed hebben op het beschikbare vermogen
en de klimaatklachten zich ook voordeden op andere locaties in het gebouw. De overige
aanpassingen die door de gebruiker zijn gedaan in de periode tot de eerste aanpassingen eind 2012
360 zijn zoals hierboven beredeneerd niet de oorzaak van de klimaatklachten.” (regel 324-350 van het deskundigenbericht).
2.12.
Hoewel de deskundigen niet met volstrekte zekerheid kunnen constateren dat de capaciteit van de klimaatinstallatie onvoldoende was om aan de overeengekomen eisen te voldoen, volgt uit het rapport, in het geheel bezien, wel duidelijk dat de deskundigen dat de meest aannemelijke oorzaak van de ondervonden en vaststaande klimaatproblematiek vinden. De deskundigen wijzen ook geen andere in aanmerking komende oorzaken aan, die niet voor risico van Havenbedrijf Rotterdam komen. Dat volstaat voor de rechtbank om te kunnen oordelen dat Havenbedrijf Rotterdam niet aan de garantie heeft voldaan. Dat de deskundigen een meer stellige tekst uit een eerder concept hebben geschrapt doet aan het voorgaande niet af. Dat betekent dat Havenbedrijf Rotterdam dient op te komen voor de kosten die noodzakelijk waren om alsnog aan de overeengekomen klimaateisen te voldoen.
2.13.
Niet in geschil is dat de aangebrachte zonwering ervoor heeft gezorgd dat de klimaatproblemen zijn verholpen. Havenbedrijf Rotterdam voert evenwel aan dat er een mogelijke andere oplossing was voor de klimaatproblemen, te weten het toevoegen van extra inductie-units. Volgens Havenbedrijf Rotterdam is het deskundigenrapport ook daarover niet eenduidig, maar moet daaruit worden opgemaakt dat het toevoegen van inductie-units mogelijk een alternatieve oplossing was geweest.
De rechtbank overweegt dat uit het deskundigenbericht inderdaad kan worden opgemaakt dat het toevoegen van inductie-units een mogelijke, alternatieve oplossing was, maar ook dat de deskundigen het aanbrengen van zonwering kennelijk een betere oplossing vonden. Daarbij komt dat Havenbedrijf Rotterdam niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het toevoegen van inductie-units zoveel goedkoper was geweest dan het aanbrengen van zonwering dat Port City daar, in het kader van schadebeperking, redelijkerwijs voor had moeten kiezen.
2.14.
Over de kosten die Port City heeft gemaakt voor het aanbrengen van de zonwering zeggen de deskundigen het volgende:
“De volgende in productie 14 en 15 van Port City genoemde werkzaamheden hebben betrekking op
het aanbrengen van de buitenzonwering en zijn derhalve noodzakelijk om de geconstateerde
afwijking te verhelpen:
- Aanbrengen aluminium strippen en kokers t.b.v. bevestigen zonwering à € 38.800,-
- Openen plafonds t.b.v. aanleg bekabeling voor de aansturing zonwering à € 5.360,85
⸰ In productie 14 is hiervoor een bedrag van €7.579,65 opgenomen, maar er is slechts
€ 5360,85 gefactureerd
- Aanbrengen zonwering (screens) en besturing à € 123.827,40
- Controle uitwerking zonwering door architect à €800,-
(…)
De gemaakte kosten zijn door ons gecontroleerd en marktconform bevonden.” (regel 391 -409 van het deskundigenbericht).
2.15.
Het totaal van deze kosten, die op grond van het rapport als noodzakelijk en marktconform moeten worden beschouwd, neerkomend op € 168.788,25, zal dan ook worden toegewezen.
2.16.
Ook de onderzoekskosten van [naam03] kosten ad € 8.420,- zijn op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW toewijsbaar. Het is redelijk dat Port City onderzoek heeft laten doen naar de klimaatproblemen in het gebouw en een mogelijke oplossing daarvoor. Ook de hoogte van deze kosten komt redelijk voor.
2.17.
Ook de kosten die Port City heeft gemaakt voor de begeleiding door
property manager[naam04] bij het uitschrijven van een tender voor de opdracht tot plaatsing van de zonwering en, daarop volgend, de plaatsing van de zonwering ad € 19.926,- komen voor vergoeding door Havenbedrijf Rotterdam in aanmerking. (Het maken van) deze kosten, die tot doel hadden de klimaatproblemen in het gebouw te verhelpen door het plaatsen van zonwering, acht de rechtbank, net als de deskundigen, niet ongebruikelijk en bovendien niet onredelijk hoog.
2.18.
Over de onder 2.15, 2.16 en 2.17 genoemde, toe te wijzen bedragen, tezamen € 197.134,25, zal de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW worden toegewezen met ingang van 6 februari 2018 en niet, zoals gevorderd, de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW. De wettelijke handelsrente heeft alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst. Dat betreft de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst. De wettelijke handelsrente ziet dus niet op andere geldelijke verplichtingen waartoe een handelsovereenkomst aanleiding kan geven, zoals hier aan de orde.
2.19.
Port City vordert naast de kosten voor het aanbrengen van de zonwering ook een bedrag van € 126.429,-. Dat bedrag ziet kennelijk op door Port City uitgevoerde aanpassingen aan de klimaatinstallatie (“
adjustment climate installation”), zo volgt uit het voorafgaand aan de comparitie als productie 15 door Port City overgelegde kostenoverzicht II. Dat betreft, zo moet uit dat overzicht worden opgemaakt, kosten voor het aanpassen van leidingen, het plaatsen van nieuwe pompen en het regelen van de lucht- en waterstromen van de klimaatinstallatie. De deskundigen hebben, hoewel daarnaar uitdrukkelijk gevraagd in vraag 9, deze kosten niet genoemd als noodzakelijk voor het verhelpen van de afwijking van de garandeerde norm. Bij gebreke daarvan en nu Port City de noodzaak van het maken van die kosten in haar conclusie na deskundigenbericht ook niet nader toelicht of onderbouwt, valt niet in te zien vdat deze kosten voldoende verband houden met de schending van de garantie. Port City heeft evenmin onderbouwd dat deze kosten op grond van non-conformiteit voor vergoeding door Havenbedrijf Rotterdam in het aanmerking komen. Dat deze kosten door Port City zijn gedragen, zoals zij in de dagvaarding stelt, op grond van een afspraak met de huurder die anders huurkorting had toegepast, is daarvoor onvoldoende. Dat betekent dat dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
2.20.
Havenbedrijf Rotterdam zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Dat komt neer op € 3.946,- aan vastrecht, op € 81,- aan dagvaardingskosten en op € 7.473,- aan salaris voor de advocaat (drie punten van liquidatietarief VI ad € 2.491,- per punt), in totaal € 11.500,-. De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als in de beslissing bepaald.
2.21.
Ook de kosten van het deskundigenbericht ad € 30.056,40 komen voor rekening van Havenbedrijf Rotterdam als de in het ongelijk gestelde partij. Dat bedrag dient Havenbedrijf Rotterdam aan Port City te voldoen. Omdat Port City een bedrag van € 41.275,52 heeft voldaan als voorschot voor de kosten van het deskundigenonderzoek, zal (in een verbeterde loonbepaling
)worden bepaald dat het na voldoening van de factuur van de deskundige resterende bedrag van € 11.219,12 dient te worden teruggestort ten gunste van Port City.
2.22.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.

3..De beslissing

De rechtbank,
3.1.
veroordeelt Havenbedrijf Rotterdam tot betaling aan Port City van € 168.788,25, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover vanaf 6 februari 2018;
3.2.
veroordeelt Havenbedrijf Rotterdam in de proceskosten incl. deskundigenkosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Port City vastgesteld op € 41.556,40, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2022.
1861/106