ECLI:NL:RBROT:2022:9182

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
10/960010-13 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel en vermindering betalingsverplichting in ontnemingsprocedure

In deze ontnemingsprocedure heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 142.500,- bedraagt, voortkomend uit de doorverkoop van onroerend goed dat was verkregen via een valse vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde met 50% verminderd vanwege een forse schending van de redelijke termijn. De zaak betreft een complexe juridische context waarin de veroordeelde betrokken was bij valsheid in geschrift en de ontnemingsvordering is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen rekening gehouden kan worden met belastingheffing over het wederrechtelijk verkregen voordeel, conform het fiscaal mechanisme. De uitspraak is gedaan na een onderzoek op de terechtzitting op 30 augustus 2022, waarbij de verdediging heeft gepleit voor een lagere betalingsverplichting, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeelde voldoende draagkracht heeft om aan de verplichtingen te voldoen. De beslissing is genomen in het kader van de ontnemingswetgeving, waarbij de rechtbank de feiten en omstandigheden zorgvuldig heeft gewogen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/960010-13 (ontneming)
Datum uitspraak: 11 oktober 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
raadsman mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek op de terechtzitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2022, en daaraan voorafgaand heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden.

2..Vordering

De vordering van de officier van justitie mr. M.R.A. van IJzerdoorn strekt tot:
  • vaststelling van het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 1.345.056,43;
  • oplegging aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van dat geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel.
De ontnemingsvordering is gegrond op artikel 36e lid 1 en 2 (oud) Sr. De vordering ziet op voordeel dat is verkregen door middel van of uit de baten van een feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld of een soortgelijk feit of een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door de veroordeelde is begaan.
De officier van justitie heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op het proces-verbaal van de politie in onderzoek Napier met nummer [proces-verbaalnummer01] (hierna: het proces-verbaal).

3..Strafbare feit waarop de voordeelsberekening is gebaseerd

Bij vonnis van 4 december 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de veroordeelde wordt vrijgesproken van het medeplegen van valsheid in geschrift ten aanzien van drie geldleningsovereenkomsten en dat de veroordeelde schuldig is aan het medeplegen van valsheid in geschrift ten aanzien van een vaststellingsovereenkomst van 30 maart 2010.
In de ontnemingsprocedure wordt als vaststaand aangenomen dat het bewezen verklaarde door de veroordeelde is begaan. Een kopie van het vonnis van 4 december 2019 is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

4..Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Vaststaande feiten
Op 3 maart 2009 is [naam01] (hierna: [naam01] ) om het leven gekomen. Op dat moment hield [naam01] alle aandelen aan toonder en daarmee alle aandelen in [bedrijf01] (hierna: [bedrijf01] ).
Bij overeenkomsten van 1 mei 2009 heeft [bedrijf01] een bedrag van € 600.000, - geleend aan [bedrijf02] (hierna [bedrijf02] ) en een bedrag van € 357.000, - aan de veroordeelde. Deze bedragen zijn ook daadwerkelijk overgemaakt. De veroordeelde kon als gevolmachtigde beschikken over de bankrekening van [bedrijf02] .
Op 30 maart 2010 hebben de veroordeelde en de gevolmachtigde van de erfgenamen van [naam01] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is vastgelegd, voor zover hier relevant, dat de veroordeelde een vordering heeft op (de nalatenschap van) [naam01] en dat deze schuld zal worden verrekend met onder meer de (resterende) koopprijs voor het pand aan de [adres02] te [plaats02] en door overdracht van de toonderaandelen in [bedrijf01] aan de veroordeelde.
Ten tijde van de dood van [naam01] bevonden de toonderaandelen in [bedrijf01] zich in een kluis bij een bank. Na de dood van [naam01] heeft de Belgische politie de inhoud van die kluis in beslag genomen. Op geen moment zijn de toonderaandelen in handen geweest van de veroordeelde.
De appartementsrechten van het pand aan de [adres02] te [plaats02] waren door de veroordeelde gekocht van de erfgenamen van [naam01] op 29 oktober 2009 [1] . In de koopovereenkomst was al opgenomen dat de koopprijs zou worden verrekend met een schuld van de erfgenamen van [naam01] aan de veroordeelde [2] . Op 3 december 2009 heeft de veroordeelde (de appartementsrechten van) het pand doorverkocht aan de Stichting [naam stichting01] [3] (hierna: de stichting), waarvan de certificaten in handen zijn van de veroordeelde [4] . De koopprijs bedraagt volgens de leveringsakte € 300.000,- in contanten, onder nader tussen partijen vast te stellen voorwaarden. Op 28 december 2011 verkoopt de stichting de appartementsrechten aan een vastgoedbedrijf voor een bedrag van € 142.500,- [5] .
4.2.
Beoordeling
De officier van justitie heeft allereerst gesteld dat de veroordeelde na de dood van [naam01] vanuit [bedrijf01] (middellijk) diverse bedragen heeft ontvangen. Het totaalbedrag, € 1.027.556,43, komt nagenoeg overeen met de bedragen die worden genoemd in de drie valselijk opgemaakte geldleningsovereenkomsten (€ 1.027.000,-). Volgens de officier van justitie heeft de veroordeelde het bedrag van € 1.027.556,43 verduisterd en zijn de geldleningsovereenkomsten uitsluitend opgesteld om het verduisterde bedrag af te dekken.
De rechtbank volgt dit standpunt niet en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank heeft de veroordeelde vrijgesproken van het medeplegen van valsheid in geschrift ten aanzien van de drie leningsovereenkomsten die de officier van justitie noemt, omdat - kort samengevat - niet was vast te stellen dat de inhoud vals is. De officier van justitie heeft niet aangevoerd op welke andere gronden deze overeenkomsten alsnog vals zouden moeten zijn. De rechtbank kan niet anders dan uitgaan van de geldigheid van de geldleningsovereenkomsten.
Volgens de twee leningsovereenkomsten van 1 mei 2009 met een totaalbedrag van
€ 957.000 zouden de leningen moeten zijn afgelost op uiterlijk 1 mei 2020. Dat is niet gebeurd. Weliswaar heeft de rechtbank bij vonnis van 14 december 2019 vastgesteld dat de vaststellingsovereenkomst vals is, maar daaruit vloeit niet onmiddellijk voort dat de veroordeelde eigenaar is geworden van het geleende geld en dat de terugbetalingsverplichtingen van de veroordeelde en [bedrijf02] zijn komen te vervallen. De toonderaandelen zijn immers nooit daadwerkelijk aan de veroordeelde overgedragen. De veroordeelde is dus geen eigenaar geworden van [bedrijf01] . De veroordeelde en [bedrijf02] blijven gehouden tot terugbetaling van de geleende bedragen. Het enkele feit dat zij dat nog niet hebben gedaan, is niet zonder meer strafbaar. Gesteld noch gebleken is dat [bedrijf01] de veroordeelde en [bedrijf02] hebben gemaand tot terugbetaling. Weliswaar zijn aanmaningen gevonden, maar niet is vastgesteld dat deze ook daadwerkelijk zijn verstuurd. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat er sprake is van verduistering en dus ook niet van een daaruit voortvloeiend wederrechtelijk verkregen voordeel van € 957.000,-.
Het resterende bedrag van € 70.556,43 ziet op de geldleningsovereenkomst tussen enerzijds Bonnet & La Meuse en anderzijds de veroordeelde. Ook voor deze geldleningsovereenkomst geldt, als gezegd, dat de rechtbank in het vonnis van 4 december 2019 niet heeft kunnen vaststellen dat deze vals was. Dat betekent dat - nu de officier van justitie geen andere gronden heeft aangevoerd - niet gebleken is dat de veroordeelde dit bedrag zich wederrechtelijk heeft toegeëigend en dat er dus geen sprake is van verduistering noch dat daaruit wederrechtelijk voordeel is verkregen.
De vaststellingsovereenkomst is wel nagekomen voor zover die ziet op het pand aan de [adres02] in [plaats02] . Dit pand is in 2011 door de veroordeelde doorverkocht en de veroordeelde heeft - via de stichting - uit de opbrengst van die verkoop in elk geval een bedrag van € 142.500,- ontvangen. Nu dit bedrag middellijk afkomstig is uit valsheid in geschrifte, kan het worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tot slot heeft de officier van justitie gesteld dat de veroordeelde een bedrag van in totaal € 175.000,- heeft ontvangen uit de verkoop van onroerend goed uit de nalatenschap van [naam01] in 2010. Het enkele feit dat onbekend is waarom de veroordeelde dit bedrag uit de nalatenschap heeft ontvangen, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, maakt het nog geen voordeel dat is verkregen door middel van of uit de baten van een strafbaar feit. Ook voor dit bedrag ziet de rechtbank daarom geen aanleiding om dit aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.3.
Tussenoordeel
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal vaststellen op € 142.500,-. Deze schatting is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan de inhoud van de (in de voetnoten vermelde) wettige bewijsmiddelen.

5..Vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit om de betalingsverplichting op nihil te stellen. Er is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast moet de veroordeelde een bedrag van € 647.880,- aan de Belastingdienst betalen, dat ziet op inkomen dat door de officier van justitie als wederrechtelijk verkregen wordt aangemerkt. De komende jaren kan de veroordeelde geen ander bedrag aan de staat voldoen.
5.2.
Overschrijding van de redelijke termijn
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.12.2) is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op 30 januari 2013, zijnde de datum dat de veroordeelde bekend is geworden met het conservatoir beslag dat op meerdere van zijn eigendommen is gelegd en daarmee van de mogelijkheid dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. De rechtbank doet ruim negen jaar en tien maanden na aanvang van genoemde datum uitspraak inzake de ontnemingsvordering.
Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De redelijke termijn is dus met ruim zeven jaar en tien maanden overschreden. Dit is uitzonderlijk lang en daarvoor is geen duidelijke reden, afgezien van het feit dat ook in de strafzaak zelf al sprake was van een zeer ernstige overschrijding van de redelijke termijn.
Dit betekent dat de rechtbank, evenals de raadsman, redenen aanwezig acht om de betalingsverplichting te verminderen. Zij zal dit doen met 50%, oftewel met een bedrag van € 71.250,-.
5.3.
Draagkrachtverweer
De rechtbank begrijpt het verweer van de verdediging aldus dat de veroordeelde nu en in de toekomst niet beschikt en zal beschikken over voldoende draagkracht. Dit verweer wordt verworpen, nu de verdediging onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de veroordeelde op dit moment geen draagkracht heeft en dat naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld aan te voeren dat de rechtbank bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening moet houden met de belastingheffing over dit bedrag, miskent dit, dat het fiscaal mechanisme meebrengt dat de rechter bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel geen rekening dient te houden met belastingheffing (HR 12 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:1).
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de betalingsverplichting op nihil te stellen.
5.4.
Oordeel
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen om een bedrag van € 71.250,- aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank zal bij het opleggen van de maatregel de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd.

6..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e Sr.

7..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

8..Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
geschat, vast op € 142.500,- (zegge: honderdtweeënveertigduizend vijfhonderd euro);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 71.250,- (zegge: eenenzeventigduizend tweehonderdvijftig euro);
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van
Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. T.M. Riemens en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. R. van Puffelen en M. Pandelitschka, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2022.
De griffier mr. Pandelitschka is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal, p. 54.
2.Het proces-verbaal, p. 54.
3.Het proces-verbaal, p. 963-968.
4.Het proces-verbaal, p. 802.
5.Het proces-verbaal, p. 55.