ECLI:NL:RBROT:2022:8658

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
9105986 \ CV EXPL 21-11071
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na bewijslevering in een huurovereenkomst met geschil over handtekening en oplevering staat gehuurde

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 september 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf B]. Eiseres, [bedrijf A], heeft in conventie gevorderd dat gedaagde, [bedrijf B], wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 25.000,- exclusief btw, als gevolg van een geschil over een offerte en de oplevering van een gehuurde ruimte. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres niet is geslaagd in haar bewijsopdracht dat de handtekening op de offerte van gedaagde is. De getuigenverklaringen van de heer [persoon A] en mevrouw [persoon C] stonden lijnrecht tegenover de verklaring van de heer [persoon B], die ontkende dat de handtekening op de offerte van hem was. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de stelling van eiseres te onderbouwen. Daarnaast heeft de kantonrechter de subsidiaire vordering van eiseres afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat het gehuurde niet in de verwachte staat is opgeleverd. In reconventie heeft [bedrijf B] de borg van € 4.760,- gevorderd, welke vordering is toegewezen. De proceskosten zijn voor rekening van eiseres, die ongelijk heeft gekregen in de conventionele vordering. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 9105986 \ CV EXPL 21-11071
datum uitspraak: 23 september 2022
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf A],
gevestigd te ’ [vestigingsplaats A] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. H.P. Schouten te ‘s-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf B] .,
gevestigd te [vestigingsplaats B] , gemeente [gemeente B] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam,
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [persoon A] ’ respectievelijk ‘ [bedrijf B] ’.

1..Het verdere verloop van de procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 10 september 2021 van de kantonrechter, met de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • het proces-verbaal van het door de kantonrechter op 14 januari 2022 gehouden getuigenverhoor, met een e-mail van 13 november 2019 als bijlage aangehecht;
  • het proces-verbaal van de door de kantonrechter op 11 mei 2022 gehouden contra-enquête;
  • de conclusie na enquête van de zijde van [persoon A] , met producties 9 en 13;
  • de akte na enquête en contra-enquête van de zijde van [persoon B] .

2..De verdere beoordeling in conventie en in reconventie

primaire vordering in conventie
2.1.
Bij tussenvonnis van 10 september 2021 (hierna: het tussenvonnis) is [persoon A] toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat de handtekening aan de linkerzijde op de offerte van 16 juli 2019 van de heer [persoon B] namens [bedrijf B] is.
2.2.
Ter voldoening aan de bewijslevering heeft [persoon A] twee getuigen voorgebracht, te weten de heer [persoon A] (hierna: de heer [persoon A] ) en mevrouw [persoon C] (hierna: mevrouw [persoon C] ).
2.3.
De heer [persoon A] heeft op het op 14 januari 2022 gehouden getuigenverhoor, na aflegging van de belofte, voor zover thans van belang, het volgende verklaard:
“(…) beroep: beheerder van [bedrijf A]
dienstverband: nee maar ik word wel voor mijn werkzaamheden betaald.
(…)
Ik heb begrepen dat [persoon C] een aannemer in de buurt heeft gevraagd om een offerte op te stellen om het pand weer verhuurklaar te maken en vast te stellen dat er schade aan het pand zou zijn die voor rekening van de bestaande huurder zou moeten komen. (…) Naar ik heb begrepen van [persoon C] is deze offerte vervolgens naar [persoon D] verstuurd. Het was de bedoeling dat wij zouden kijken welke kosten voor wiens rekening zouden moeten komen. Een reactie van [persoon D] heb ik niet gezien. Eind oktober 2019, meer specifiek 29 oktober was ik samen met [persoon C] in de buurt van het pand en besloten wij de heer [persoon D] onaangekondigd een bezoek te brengen omdat wij nog steeds niets van hem hadden gehoord. (…) Wij hebben een kop koffie gedronken en de offerte doorgenomen. Dat verklaard ook de diverse vinkjes achter de kosten. De vinkjes geven aan dat hij ermee akkoord is en als iets is doorgestreept dan niet. Als er achter staat ½ dan betekent dat dat we ieder de helft voor onze rekening nemen. Zo kwamen wij uit op een bedrag van 31.280,- euro exclusief btw. Ik heb hem daarop een korting gegeven zodat we exclusief btw op 25.000 euro zouden uitkomen. Hij zei mij toen dat hij ergens papieren had liggen om aan te tonen dat hij het al in de staat had gehuurd waarin hij het had achtergelaten. Toen heb ik hem gezegd dat ik hem een week de tijd geef. Dat wil zeggen tot uiterlijk 5 november 2019 om met die stukken te komen en dat ik anders hem een factuur voor voornoemd bedrag (25.000,- euro exclusief btw) zou sturen. Dat is ook de reden dat handgeschreven op de offerte ‘5 november 2019’ staat vermeld. In het bijzijn van [persoon C] hebben zowel [persoon D] als ik onze handtekening gezet. (…) U vraagt mij welke handtekening van mij is. Ik zeg u dat mijn handtekening rechtsonder het bedrag van 25.000,- exclusief btw staat. De handgeschreven data en de bedragen zijn van mij afkomstig. De handtekening linksonder, onder het woord akkoord is door [persoon D] gezet. Ik twijfel of het woord akkoord boven de handtekening van [persoon D] ook van mij is. (…)”
2.4.
Mevrouw [persoon C] heeft op het op 14 januari 2022 gehouden getuigenverhoor, na aflegging van de belofte, voor zover thans van belang, het volgende verklaard:
“(…) dienstverband: nee, wel een zzp verband ten behoeve van eiseres
(…)
U laat mij productie 4 bij de dagvaarding zien. Dit betreft de opgave van de aannemer die wij destijds hebben meegenomen naar de banketbakkerij van de heer [persoon B] . Dat was eind oktober 2019, meer in het bijzonder 29 oktober 2019. Nadat door de heer [persoon D] de huur was opgezegd en hij het pand had verlaten, heeft een eindinspectie plaatsgevonden. Daar waren in ieder geval de heer [persoon D] en ik bij aanwezig. Ik heb hem naar aanleiding van deze eindinspectie een gespecificeerde lijst gestuurd met de geconstateerde gebreken waarvan ik vond dat hij deze moest herstellen, naar ik begrijp maakt deze geen onderdeel uit van de processtukken. Ik heb vervolgens een aannemer die ook op de [locatie] zijn bedrijf heeft, gevraagd een offerte te maken aan de hand van mijn eigen lijst en door het opnemen van het gehuurde ter plaatse. De offerte heb ik na ontvangst aan [persoon D] toegestuurd en daar geen reactie op gekregen. (…) Op 29 oktober 2019 waren [persoon A] en ik weer op de [locatie] en besloten wij spontaan hem een bezoek te brengen in zijn nieuwe banketbakkerszaak die in de buurt zou moeten zijn. (…) Vervolgens heb ik of [persoon A] hem gezegd dat we graag de prijsopgave met hem wilden bespreken. Daarmee doel ik op de bewuste offerte. Vervolgens hebben [persoon A] en ik samen met [persoon D] in zijn kantoor de offerte doorgenomen. Zijn vrouw was daar niet bij aanwezig. Het kan wel zijn dat zij af en toe binnenliep maar zij was niet inhoudelijk bij de bespreking betrokken. Wij hebben toen de offerte regel voor regel doorgenomen en [persoon A] heeft, zonder dat van te voren met mij te hebben besproken, nog een aantal kosten eruit geschrapt dan wel gehalveerd. [persoon B] was uiteindelijk akkoord met een bedrag van 25.000,- euro exclusief btw en heeft daarvoor ook de offerte onderaan links voor akkoord getekend. Wie de woorden akkoord’ heeft geschreven weet ik niet. [persoon A] zat rechts van mij en heeft zijn handtekening rechtsonder gezet. (…)
Op vragen van mr. Schouten antwoord ik als volgt. De betreffende factuur heb ik op 13 november 2019 gestuurd met een begeleidende mail die ik u voorlees en u ook overhandig. Ik begrijp dat deze als bijlage bij dit proces-verbaal wordt gevoegd. De betekenis van de op de offerte vermelde datum van 5 november 2019 was dat als wij dan het proces-verbaal niet zouden hebben ontvangen wij hem de factuur konden sturen.”
2.5.
[bedrijf B] heeft in contra-enquête twee getuigen voorgebracht, te weten de heer [persoon B] (hierna: de heer [persoon B] ) en mevrouw [persoon E] (hierna: mevrouw [persoon E] ).
2.6.
De heer [persoon B] heeft op de op 11 mei 2022 gehouden contra-enquête, na aflegging van de eed, voor zover thans van belang, het volgende verklaard:
“(…) Na een rondleiding kwam opeens ter sprake dat zij iets hadden opgesteld omdat er nog wat aangepast moest worden op de oude locatie. (…) Er werd vervolgens een blaadje gepresenteerd. Op dat blaadje stonden werkzaamheden genoemd met bedragen erbij en [persoon A] vroeg mij of ik het ermee eens was. Dit blaadje betreft de eerder bedoelde productie 4. Wij zijn toen dingen gaan strepen waarmee ik het niet eens was. Achter bepaalde bedragen staan vinkjes. Ik weet niet meer door wie die zijn gezet, maar ik heb altijd gezegd dat ik het er alleen mee eens was als er een proces verbaal zou zijn.
(…)
Ik bevestig u des gevraagd dat de handtekening op de linkerzijde en het hand geschreven woord ‘akkoord’ niet van mij zijn.
Op de vragen van Dhr. Mr. F.A. Bijlenga antwoord ik als volgt:
Des gevraagd antwoord ik u dat de twee data die boven aan productie 4 zijn genoemd van mijn hand afkomstig zijn. De woorden ‘voor antwoord’ zijn niet van mij. Ik weet niet door wie dat wel is opgeschreven en ook niet of dat op de dag dat wij bij elkaar zaten is gebeurd.
Op de vragen van mr. H.P. Schouten antwoord ik als volgt:(…) Ik ben niet bekend met de mail van 13 november 2019 die door mevrouw [persoon C] ten tijde van haar verhoor is voorgelezen en overgelegd. U laat mij deze mail nu zien. Ik kan mij niet meer herinneren dat bij deze mail ook de offerte zat waar wij het nu over hebben.
U zegt mij dat bij deze mail ook de door mij getekende offerte zat. Ik durf niet te zeggen of ik op deze mail heb gereageerd, dat zou ik moeten nakijken.”
2.7.
Mevrouw [persoon E] heeft op de op 11 mei 2022 gehouden contra-enquête, na aflegging van de eed, voor zover thans van belang, het volgende verklaard:
“(…) Er is die dag door mij of door mijn man, [persoon B] , niets getekend. U laat mij het stuk nogmaals zien. De handtekeningen die daarop staan zijn niet van mij of van mijn man.
De data en de woorden ‘voor antwoord’ die bovenaan staan, zijn honderd procent zeker niet door mijn man gezet.”
2.8.
[persoon A] heeft zich bij conclusie na enquête op het standpunt gesteld dat uit de verklaringen van de heer [persoon A] en mevrouw [persoon C] volgt dat zij geslaagd is in het leveren van het bewijs van haar stelling dat de handtekening aan de linkerzijde op de offerte van 16 juli 2019 van de heer [persoon B] namens [bedrijf B] is. De heer [persoon A] heeft verklaard ‘
In het bijzijn van mevrouw [persoon C] hebben zowel [persoon B] als ik onze handtekening gezet.’ en mevrouw [persoon C] heeft verklaard ‘
[persoon B] was uiteindelijk akkoord met een bedrag van 25.000,- euro exclusief btw en heeft daarvoor ook de offerte onderaan links voor akkoord getekend.’. Daar komt bij dat mevrouw [persoon C] verklaard heeft dat zij de ter zake opgemaakte en op 6 november 2019 gedateerde factuur (productie 5 bij dagvaarding) op 13 november 2019 aan [bedrijf B] heeft verzonden. De inhoud van deze mail is in overeenstemming met de verklaring van mevrouw [persoon C] : ‘
In bijlage tref je de factuur aan met het verzoek deze uiterlijk 27 november 2019 te voldoen. Voor 5-11-2019 hebben wij geen incheckrapporten of inspectielijsten van jou ontvangen. JCH Design heeft derhalve opdracht van ons gekregen om met de renovatie te starten.’ [bedrijf B] , dan wel de heer [persoon B] heeft nimmer betwist de factuur te hebben ontvangen, zodat ervan uitgegaan moet worden dat hij de ondertekende afspraken heeft ontvangen. Er is ook nimmer (door de gemachtigde van) [bedrijf B] geprotesteerd tegen de toegezonden ondertekende afspraken. [persoon A] betwist dat de heer [persoon B] , zoals hij heeft verklaard op 11 mei 2022, het er alleen mee eens was een bedrag aan [persoon A] te betalen als er een proces-verbaal zou zijn. Dit voorbehoud is ook merkwaardig, omdat uit het proces-verbaal zou moeten blijken dat het gehuurde is opgeleverd in de staat waarin deze zich bevond bij het aangaan van de huurovereenkomst, wat zou betekenen dat [bedrijf B] niets zou hoeven te betalen. Tenslotte heeft [persoon A] gesteld dat aan de verklaring van mevrouw [persoon B] dat ‘
er die dag door mij of door mijn man, [persoon B] , niets [is] getekend’ geen betekenis kan worden toegekend nu zij niet bij de gehele bespreking aanwezig is geweest.
2.9.
[bedrijf B] heeft bij akte na enquête en contra-enquête geconcludeerd dat [persoon A] niet geslaagd is in de door haar opgedragen bewijslast. De heer [persoon A] en mevrouw [persoon C] hebben als partijgetuigen verklaard over de gang van zaken omtrent de gestelde gebreken, maar niet is aangetoond dat de handtekening van de heer [persoon B] is. Bovendien blijkt uit de getuigenverklaringen van de heer [persoon A] en [persoon B] dat zij niet weten wie het woord ‘
akkoord’ aan de linkerzijde boven de vermeende handtekening van de heer [persoon B] heeft gezet. De heer en mevrouw [persoon B] hebben verklaard dat het woord ‘
akkoord’ en de handtekening op de linkerzijde niet door de heer [persoon B] op de offerte van 16 juli 2019 is gezet. Volgens [bedrijf B] geldt als meest zwaarwegend bewijs dat de handtekening van de heer [persoon B] op de verklaring van 11 mei 2022 in het geheel niet overeenkomt met de vermeende handtekening van de heer [persoon B] op de offerte van 16 juli 2019.
2.10.
Thans dient beoordeeld te worden of [persoon A] met het door haar bijgebrachte bewijs het van haar verlangde bewijs heeft geleverd. De kantonrechter overweegt daartoe als volgt.
2.11.
De heer [persoon A] heeft verklaard dat de heer [persoon B] de offerte links onderaan voor akkoord heeft getekend. Volgens [bedrijf B] dient de heer [persoon A] als partijgetuige aangemerkt te worden. Overwogen wordt dat als partijgetuige zijn aan te merken formele procespartijen, materiële procespartijen, statutaire bestuurders en andere wettelijk of statutair tot gerechtelijke vertegenwoordiging van een materiële of formele procespartij bevoegde personen, beoordeeld naar het tijdstip waarop de betrokken persoon als getuige wordt gehoord (Hoge Raad 22 december 1995, NJ 1997/22 en NJ 1997/23). Uit het proces-verbaal van 14 januari 2022 volgt dat de heer [persoon A] beheerder is van [persoon A] , dat hij niet in dienst is bij [persoon A] , maar dat hij wel voor zijn werkzaamheden wordt betaald. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat de heer [persoon A] aangemerkt dient te worden als partijgetuige. Voor wat betreft de verklaring die de heer [persoon A] als partijgetuige heeft afgelegd, geldt dat die verklaring geen bewijs in het voordeel van [persoon A] kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en essentiële punten betreffen, dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dit ligt besloten in artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
2.12.
Naast het horen van de heer [persoon A] , heeft [persoon A] mevrouw [persoon C] als getuige doen horen (zie r.o. 2.4). Volgens [bedrijf B] dient mevrouw [persoon C] eveneens als partijgetuige aangemerkt te worden. Gelet op het feit dat uit het proces-verbaal van 11 mei 2022 volgt dat mevrouw [persoon C] niet in dienstverband is, maar wel een zzp-verband heeft ten behoeve van [persoon A] , is de kantonrechter van oordeel dat mevrouw [persoon C] ook als partijgetuige aangemerkt moet worden. In dit oordeel is meegewogen dat mevrouw [persoon C] (ook) als beheerder van [persoon A] werkzaam is. Het voorgaande betekent dat artikel 164 lid 2 Rv eveneens geldt voor de verklaring van mevrouw [persoon C] dat de heer [persoon B] akkoord was met een bedrag van € 25.000,- en de offerte onderaan links voor akkoord heeft getekend.
2.13.
De hiervoor genoemde verklaringen van de heer [persoon A] en mevrouw [persoon C] staan lijnrecht tegenover de door de heer [persoon B] gegeven verklaring, namelijk dat de handtekening op de linkerzijde van de offerte niet van hem is. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen en het feit dat door [persoon A] naast de verklaringen van partijgetuigen de heer [persoon A] en mevrouw [persoon C] geen aanvullend bewijs in het ding is gebracht, is de kantonrechter van oordeel dat [persoon A] met het door haar bijgebrachte bewijs niet het van haar verlangde bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de handtekening aan de linkerzijde op de offerte van 16 juli 2019 van de heer [persoon B] namens [bedrijf B] is. In dit oordeel is meegewogen dat het op de weg van [persoon A] had gelegen om, zoals ook bij de mondelinge behandeling aan de orde is gekomen, de handtekening nader te doen onderzoeken door een deskundige temeer nu [persoon A] , naar zijn zeggen, nog over de originele versie van de offerte van 16 juli 2019 met daarop de handtekening beschikt. Dat [persoon B] een partijgetuige is namens [bedrijf B] doet aan het hiervoor overwogene niet aan af. In het midden kan blijven of aan de verklaring van mevrouw [persoon B] al dan niet betekenis moet worden toegekend.
2.14.
Nu [persoon A] niet geslaagd is in haar bewijsopdracht, wordt de primaire vordering afgewezen en wordt toegekomen aan beoordeling van de subsidiaire vordering.
subsidiaire vordering in conventie
2.15.
Tussen partijen is in geschil of [bedrijf B] het gehuurde heeft opgeleverd in de staat zoals dat van haar verwacht mocht worden en zo niet, of zij gehouden is de schade(vergoeding) van in totaal € 44.322,01 (€ 39.086,03 + € 5.236,-) aan [persoon A] te betalen.
2.16.
Artikel 7:224 lid 2 BW bepaalt dat wanneer een beschrijving van het gehuurde is opgemaakt de huurder gehouden is de zaak in dezelfde staat op te leveren waarin deze volgens de beschrijving is aanvaard, met uitzondering van geoorloofde veranderingen en toevoegingen en hetgeen door ouderdom teniet is gegaan of is beschadigd. Wanneer geen beschrijving is opgemaakt wordt de huurder, behoudens tegenbewijs, verondersteld het gehuurde in de staat te hebben ontvangen zoals deze is bij het einde van de huurovereenkomst. Bij verhuur van bedrijfsruimte mag, anders dan bij woonruimte, worden afgeweken van artikel 7:224 lid 2 BW.
2.17.
[persoon A] stelt dat [bedrijf B] tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst door het gehuurde niet in goede staat en zonder gebreken op te leveren als bedoeld in de artikelen 1.2 en 5.4 van de algemene voorwaarden. Uit artikel 2.1 van de huurovereenkomst volgt dat de algemene voorwaarden deel uitmaken van die overeenkomst. Nu de rechtsvoorganger van [bedrijf B] de huurovereenkomst heeft getekend en [bedrijf B] in de plaats is gesteld als huurder, zijn de algemene voorwaarden van toepassing op de huurovereenkomst.
2.18.
[bedrijf B] heeft zich op het standpunt gesteld dat de algemene voorwaarden geen deel uitmaken van de huurovereenkomst, omdat zij die voorwaarden niet heeft ontvangen en niet bekend is met de inhoud daarvan. Daarnaast volgt uit de huurovereenkomst dat haar rechtsvoorganger niet voor akkoord voor ontvangst van die voorwaarden heeft getekend.
2.19.
De kantonrechter overweegt dat in artikel 2.1 van de overeenkomst expliciet is bepaald dat de algemene voorwaarden deel uitmaken van de overeenkomst. Deze overeenkomst is door de rechtsvoorganger van [bedrijf B] getekend, zodat zij ermee heeft ingestemd dat deze algemene voorwaarden van toepassing zijn. Voor de toepasselijkheid is niet vereist dat zij die voorwaarden heeft ontvangen en afzonderlijk voor akkoord heeft getekend (artikel 6:232 BW). [bedrijf B] is in de plaats gesteld van haar rechtsvoorganger als huurster. Nu gesteld noch gebleken is dat partijen zijn afgeweken van de bij de huurovereenkomst overeengekomen rechten en verplichtingen, zijn door de indeplaatsstelling alle rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de huurovereenkomst overgedragen op [bedrijf B] . Het voorgaande brengt met zich dat het verweer van [bedrijf B] niet slaagt en dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn op de huurovereenkomst.
2.20.
In artikel 1.2 van de algemene voorwaarden staat vermeld dat ‘
het gehuurde wordt opgeleverd en aanvaard in de staat zoals is aangegeven in de bij de overeenkomst behorende, gewaarmerkte omschrijving of bij gebreke daarvan, die waarin het zich bij de aanvang van de huur bevindt, in goede staat zonder gebreken’. Hoewel [bedrijf B] zich op het standpunt heeft gesteld dat bij aanvang van de huurovereenkomst tussen de (de rechtsvoorganger van) [persoon A] en (de rechtsvoorganger van) [bedrijf B] een proces-verbaal zou zijn opgemaakt, is dit proces-verbaal door geen van partijen gevonden en in het geding gebracht. Dit betekent dat [bedrijf B] ingevolge het bepaalde in artikel 1.2 van de algemene voorwaarden gehouden is het gehuurde op te leveren in de staat waarin het zich bij de aanvang van de huur bevindt, in goede staat zonder gebreken.
2.21.
[persoon A] stelt dat het gehuurde niet is opgeleverd in de staat waarin het zich bij aanvang van de huur bevond. Volgens [persoon A] zijn bij de in aanwezigheid van beide partijen gedane eindinspectie diverse punten geconstateerd die door [bedrijf B] nog moesten worden verwijderd dan wel hersteld. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst zij naar de in de e-mail van 27 mei 2019 opgenomen punten (productie 6 bij dagvaarding)).
2.22.
[bedrijf B] heeft betwist dat zij het gehuurde niet heeft opgeleverd in de staat waarin het zich bij aanvang van de huur bevond. Voor zover er al gebreken aanwezig zouden zijn, zijn geen stukken aanwezig waaruit de originele staat van het gehuurde blijkt, zodat dit niet aan [bedrijf B] kan worden tegengeworpen. Bovendien mocht zij er vanwege het tijdsverloop tussen de oplevering en de dagvaarding erop vertrouwen dat het gehuurde correct was opgeleverd, aldus [bedrijf B] .
2.23.
De kantonrechter overweegt als volgt. [persoon A] heeft onbetwist gesteld dat partijen gezamenlijk de eindinspectie ten aanzien van het gehuurde hebben gedaan. Bij deze eindinspectie hebben partijen kennelijk niet de werkwijze gevolgd zoals bepaald in artikel 5.4. van de algemene voorwaarden. Ingevolge dit artikel dient van de inspectie door partijen een rapport te worden opgemaakt waarin de bevindingen worden vastgelegd. Voorts dient in dit rapport te worden vastgelegd welke werkzaamheden ten laste van huurder komen en de wijze waarop die werkzaamheden zullen gebeuren. Hoewel [persoon A] per e-mail van 27 mei 2019 (productie 6 bij dagvaarding) aan [bedrijf B] te kennen heeft gegeven welke werkzaamheden voor haar rekening komen, blijkt uit deze e-mail niet dat dit volgt uit een door partijen gezamenlijk opgemaakte rapport. Niet uitgesloten kan worden dat de door [persoon A] genoemde werkzaamheden eenzijdig en zonder overleg met en instemming van [bedrijf B] zijn bepaald. Naar het oordeel van de kantonrechter kan daarom aan de e-mail van 27 mei 2019 geen betekenis worden gegeven als zijnde een gezamenlijk opgemaakt rapport van de eindinspectie.
2.24.
Nu [persoon A] haar stelling dat [bedrijf B] het gehuurde niet heeft opgeleverd in de staat waarin het zich bij aanvang van de huur bevond alleen heeft onderbouwd met de e-mail van 27 mei 2019 – waaraan geen betekenis kan worden gehecht – is de kantonrechter van oordeel dat [persoon A] deze stelling in het licht van de betwisting van [bedrijf B] onvoldoende heeft onderbouwd. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [bedrijf B] het gehuurde niet heeft opgeleverd in de staat zoals van haar verwacht mocht worden, te weten de staat waarin het zich bij aanvang van de huur bevond. De subsidiaire vordering wordt daarom afgewezen.
reconventionele vorderingen
2.25.
[bedrijf B] heeft in reconventie onder I gevorderd [persoon A] te veroordelen tot betaling van de borg van € 4.760,-.
2.26.
Door [persoon A] is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de borg is verrekend in het bedrag van € 25.000,- exclusief btw (de primaire vordering in conventie).
2.27.
Nu de primaire vordering in conventie is afgewezen, is de kantonrechter van oordeel dat de vordering onder I in reconventie toewijsbaar is.
2.28.
[bedrijf B] heeft over het bedrag van € 4.760,- tevens wettelijke rente gevorderd vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening. Nu [persoon A] pas bij indiening van de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie op 27 mei 2021 op de hoogte is geraakt van de gevorderde borg, zal de wettelijke rente pas vanaf die datum worden toegewezen, zoals in de beslissing vermeld.
proceskosten
2.29.
[persoon A] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten in conventie aan de kant van [bedrijf B] tot vandaag vast op € 1.992,- aan salaris voor de gemachtigde (vier punten × € 498,- tarief).
2.30.
Gelet op het feit dat de reconventionele vordering niet tot zodanig extra werkzaamheden aan de zijde van [bedrijf B] heeft geleid, worden deze kosten begroot op nihil aan salaris voor de gemachtigde.
2.31.
Het voorgaande betekent dat de proceskosten totaal € 1.992,- bedragen. De wettelijke rente wordt toegewezen. Voor kosten die [bedrijf B] maakt na deze uitspraak moet [persoon A] ook een bedrag betalen van € 124,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853).
uitvoerbaarheid bij voorraad
2.32.
Dit vonnis wordt in conventie en in reconventie, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, aan de kant van [bedrijf B] tot vandaag vastgesteld op € 1.992,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
3.3.
veroordeelt [persoon A] om aan [bedrijf B] te betalen € 4.760,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 27 mei 2021 tot de dag van volledige betaling;
3.4.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [bedrijf B] vastgesteld op nihil;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in conventie en in reconventie
3.6.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.R. van Tongeren en in het openbaar uitgesproken.
[46009]