ECLI:NL:RBROT:2022:8607

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
C/10/622275 / HA ZA 21-632
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van verbintenis op grond van leningsovereenkomst en onverschuldigde betaling met bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak vorderen de eiseressen, [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2], betaling van bedragen die zij aan de gedaagden, [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2], hebben betaald op basis van een leningsovereenkomst en onverschuldigde betalingen. De rechtbank heeft op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in de zaak, waarin de vorderingen van de eiseressen zijn toegewezen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de lening van € 285.000,00 en de achterstallige rente van € 28.262,00, alsook voor de onverschuldigde betalingen van elk € 40.000,00 aan beide eiseressen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden in gebreke zijn gebleven met de betaling van de rente en dat de lening vervroegd opeisbaar is geworden. Daarnaast is er sprake van bestuurdersaansprakelijkheid van [naam gedaagde 2] voor de onverschuldigde betalingen, omdat hij als indirect bestuurder van [naam gedaagde 1] niet heeft gezorgd voor terugbetaling van de onverschuldigde bedragen. De rechtbank heeft de gedaagden ook veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten, en heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/622275 / HA ZA 21-632
Vonnis van 12 oktober 2022
in de zaak van

1..[naam eiseres 1] ,

wonende te [woonplaats eiseres 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres 2] ,
eiseressen,
advocaat mr. Y. Benjamins te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde 1] ,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.G. Hop te Dreischor.
Partijen zullen hierna [eiseressen] en [gedaagden] genoemd worden. Eisers 1 en 2 en gedaagde 2 worden respectievelijk aangeduid als [naam eiseres 1] , [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] .

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 16 maart 2022 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de brief van deze rechtbank van 18 juli 2022 aan partijen met daarin een zittingsagenda;
  • de akte overlegging producties tevens wijziging eis;
  • de spreekaantekeningen van partijen voor de mondelinge behandeling op 30 augustus 2022, van welke behandeling geen proces-verbaal is opgemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Jarenlang verzorgde [naam 1] de financiële administratie van de familie [naam eiseres 1] en van [naam eiseres 2] . Via hem was zijn zoon, [naam 2] (“ [naam 2] ”) ook een bekende van [naam eiseres 1] en haar familie.
2.2.
Tussen [naam eiseres 1] en [naam gedaagde 1] is op 1 november 2015 een overeenkomst van geldlening gesloten op grond waarvan [naam eiseres 1] aan [naam gedaagde 1] een bedrag van € 285.000,00 heeft geleend (“de Leningsovereenkomst”).
2.3.
Namens [naam gedaagde 1] is de Leningsovereenkomst getekend door [naam gedaagde 2] . [naam gedaagde 2] en [naam 2] waren destijds indirect bestuurders van [naam gedaagde 1] . In de Leningsovereenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“In overweging nemende dat:
- Schuldenaar [naam gedaagde 1] te [plaatsnaam] deelneemt in diverse beleggingsfondsen.
- Schuldenaar [naam gedaagde 1] hiertoe overeenkomsten heeft gesloten met beleggingsfondsen welke een participatie behelst ter hoogte van maximaal € 1.500.000,- (…).
- Schuldenaar [naam gedaagde 1] hiertoe een deel ad. € 1.215.000,- van de gelden uit haar eigen- en aangetrokken vermogen zal participeren.
- Schuldenaar [naam gedaagde 1] hiermee geld behoevend is om aan het resterende deel van de overeenkomsten met de beleggingsfondsen te kunnen voldoen.
- Schuldeiser [ [naam eiseres 1] ; toevoeging rechtbank] bereid is om schuldenaar gelden te verstrekken om aan het resterende deel van de overeenkomsten met de beleggingsfondsen te kunnen voldoen.
- Schuldeiser haar rekening courant aanspreekt ter verstrekking van gelden.”
(…)

1..Looptijd

De looptijd van de lening bedraagt 3 jaar, ingaande op 1 november 2015 tot 31 oktober 2018 welke
steeds, indien niet wordt opgezegd, zal worden verlengd met 3 jaar met inachtneming van een
opzegtermijn van 1 jaar.

2..Rente

De rente die over de geldlening verschuldigd is, bedraagt 6,9% per jaar. Deze rente wordt binnen 14
dagen na het verstrijken van ieder kalenderkwartaal aan Schuldeiser voldaan. Deze rente staat gedurende de gehele looptijd van de lening vast.

3..Opeisbaarheid

De geldlening is niet opeisbaar tijdens de looptijd, behalve in de gevallen die hierna onder 7 zijn vermeld. Aan het einde van de looptijd is de geldlening
ad. € 285.000,--, direct opeisbaar.
(…)

7..Vervroegde aflossing door de schuldenaar

De schuldeiser kan de geldlening zonder opzegtermijn of ingebrekestelling, opeisen:
- als de rente niet uiterlijk op de vervaldatum is betaald”
2.4.
In de periode van 7 tot en met 16 oktober 2015 zijn bedragen van in totaal € 285.000,00 van de bankrekening van [naam eiseres 2] in delen overgemaakt aan [naam gedaagde 1] .
2.5.
Daarnaast zijn in dezelfde periode van 7 tot en met 16 oktober 2015 bedragen van in totaal € 40.000,00 van de bankrekening van [naam eiseres 2] overgemaakt aan [naam gedaagde 1] . Op 12 november 2015 is van de privébankrekening van [naam eiseres 1] nog eens € 40.000,00 overgemaakt aan [naam gedaagde 1] .
2.6.
Bij brief van 3 maart 2021 heeft de advocaat van [naam eiseres 1] [naam gedaagde 1] onder meer het volgende bericht:
“In artikel 7 van de geldleningsovereenkomst zijn een aantal gevallen genoemd, waarin de geldlening vervroegd opeisbaar is. Daarbij is onder meer relevant dat wanneer de rente niet tijdig op de vervaldatum is betaald. Vaststaat dat de renteverplichtingen, zoals genoemd in art. 2 van de geldleningsovereenkomst niet tijdig zijn betaald.
Om voornoemde reden is de geldlening dan ook vervroegd opeisbaar. Middels dit schrijven maakt cliënte dan ook aanspraak op terugbetaling van de geldlening ad € 285.000,00. Daarnaast bent u per heden een bedrag ad € 19.057,80 aan contractuele rente verschuldigd. Namens cliënte verzoek en voor zover noodzakelijk sommeer ik u dan ook om binnen zeven dagen na heden over te gaan tot betaling van het bedrag ad € 304.057,80 (…)".”
2.7.
[naam gedaagde 1] heeft kort hierop de betaling opgeschort van de door haar op basis van de Leningsovereenkomst verschuldigde rente aan [naam eiseres 1] .

3..Het geschil

3.1.
[eiseressen] vorderen na wijziging van eis – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [naam eiseres 1] van een bedrag van € 325.000,00, te vermeerderen met:
- de contractuele rente over een bedrag van € 285.000,00 tot en met 3 maart 2021, zijnde € 28.262,00;
- de contractuele rente over € 285.000,00 vanaf 4 maart 2021 tot en met de dag van volledige betaling;
- de wettelijke rente over een bedrag van € 40.000,00 vanaf de datum van de dagvaarding tot en met de dag van volledige betaling;
II. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [naam eiseres 2] van een bedrag van € 40.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot en met de dag van volledige betaling;
met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis en in de nakosten.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer. Het verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiseressen] met hoofdelijke veroordeling van [eiseressen] in de kosten van het geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt in het hiernavolgende ingegaan voor zover
van belang voor de beslissingen op de vorderingen.

4..De beoordeling

Eiswijziging en volgorde behandeling

4.1.
Er is door [gedaagden] geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [eiseressen] en de rechtbank acht deze ook niet in strijd met de goede procesorde. Er wordt daarom vonnis gewezen op de gewijzigde eis zoals hiervoor onder 3.1 is weergegeven. Hierna worden in paragraaf 4.1 de vorderingen van [eiseressen] op [naam gedaagde 1] beoordeeld. Hierbij wordt eerst ingegaan op de vorderingen van [naam eiseres 1] op [naam gedaagde 1] uit hoofde van de Leningsovereenkomst (par. 4.1.1.) en vervolgens op de vorderingen van [eiseressen] op [naam gedaagde 1] uit hoofde van onverschuldigde betaling (par 4.1.2.). In paragraaf 4.2 worden de vorderingen van [eiseressen] op [naam gedaagde 2] beoordeeld.
4.1.
Vorderingen [eiseressen] op [naam gedaagde 1]
4.1.1.
Vordering [naam eiseres 1] op basis van de Leningsovereenkomst
4.2.
[naam eiseres 1] stelt dat [naam 2] de beschikking had over haar bankpas en dat hij daarmee namens haar, vanaf de bankrekening van [naam eiseres 2] , het leningsbedrag van € 285.000,00 heeft overgeboekt en dat zij ervan uitging dat dit bedrag zoals afgesproken werd belegd in het Zilver Wonen Fonds. [gedaagden] hebben dit betwist en gesteld dat [naam eiseres 1] de betreffende betalingen zelf heeft overgemaakt in porties van € 5.000,00. Partijen verschillen echter niet van mening dat het leningsbedrag van € 285.000,00 namens [naam eiseres 1] van de bankrekening van [naam eiseres 2] aan [naam gedaagde 1] is overgemaakt en dat [naam eiseres 1] de schuldeiser is onder de Leningsovereenkomst zodat de rechtbank daar ook van uitgaat. In het midden kan daarom blijven wie de overboekingen heeft gedaan. Wat betreft het Zilver Wonen Fonds is tussen partijen niet in geschil dat het leningsbedrag niet naar dit fonds is overgemaakt. Ter zitting heeft [naam eiseres 1] verklaard dat het haar bij het aangaan van de Leningsovereenkomst niet ging om het al dan niet beleggen in een specifiek bellegingsfonds, zoals het Zilver Wonen Fonds, maar dat het haar te doen was om het rentepercentage van 6,9%. Dit rentepercentage was bovendien niet afhankelijk van de mate waarin al dan niet succesvol werd belegd. Gezien de betwisting door [naam gedaagde 1] dat het leningsbedrag zou moeten worden belegd in dit fonds en de verklaring van [naam eiseres 1] tijdens de mondelinge behandeling, heeft [naam eiseres 1] onvoldoende relevante feiten gesteld waaruit zou kunnen blijken dat is overeengekomen dat het leningsbedrag in het Zilver Wonen Fonds belegd moest worden. Voor bewijslevering op dit punt is dan ook geen plaats.
Opzeggingsbrief en opeisingsbrief
4.3.
[naam eiseres 1] stelt dat zij de Leningsovereenkomst bij brief van 15 oktober 2020 heeft opgezegd tegen 31 oktober 2021. [naam gedaagde 1] heeft de ontvangst van deze brief betwist. Volgens de aanhef van de brief zou deze aangetekend zijn verzonden, maar enig bewijs hiervan is door [naam eiseres 1] niet overgelegd. Tegenover de betwisting van [naam gedaagde 1] heeft [naam eiseres 1] haar stelling dat [naam gedaagde 1] haar opzeggingsbrief heeft ontvangen niet nader toegelicht of onderbouwd, zodat in rechte niet vaststaat dat [naam gedaagde 1] de brief heeft ontvangen. [naam gedaagde 1] heeft evenwel niet betwist dat zij de opeisingsbrief van [naam eiseres 1] van 3 maart 2021 wel heeft ontvangen zodat daarvan in rechte wordt uitgegaan. [naam gedaagde 1] heeft evenmin betwist dat zij ten tijde van de ontvangst van die brief achterliep met de betaling van de door haar verschuldigde rentebetalingen op basis van de Leningsovereenkomst zodat ook dit in rechte vaststaat. [naam eiseres 1] en [naam gedaagde 1] twisten echter over de omvang van de achterstallige rente op dat moment.
Omvang achterstallige rente
4.4.
[naam gedaagde 1] heeft de door [naam eiseres 1] gestelde achterstand per 3 maart 2021 van € 19.057,80 en na eiswijziging van € 28.262,00, gemotiveerd betwist. Volgens haar bestond er begin maart 2021 een achterstand van slechts € 5.897,00 en heeft [naam eiseres 1] bij haar aanvankelijke berekening van de achterstallige rente ten onrechte ook rente berekend over een bedrag van € 27.000,00. Op [naam eiseres 1] rust de bewijslast van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan haar vordering tot betaling van de openstaande rente van € 28.262,00 als zijnde de achterstallige rente per 3 maart 2021.
4.5.
In reactie op de betwisting door [naam gedaagde 1] heeft [naam eiseres 1] bij akte haar eis gewijzigd en het bedrag van € 27.000,00 uit haar renteberekening gehaald, maar in het verlengde daarvan óók drie betalingen van € 5.270,00 van 17 oktober 2018, 31 januari 2019 en 2 mei 2019 (totaal € 15.810,00). Volgens [naam eiseres 1] hebben die betalingen dan evenmin betrekking op de rentebetalingen in het kader van de Leningsovereenkomst, maar zien zij op de aflossing van het bedrag van € 27.000,00 door [naam 2] . Dit bedrag is door [naam 2] van [naam eiseres 1] geleend, aldus [naam eiseres 1] . Volgens [naam eiseres 1] resulteert deze correctie in een bedrag van € 28.262,00 aan achterstallige rente per 3 maart 2021. Dit bedrag is vervolgens betwist door [naam gedaagde 1] . Volgens haar kwalificeren de drie door [naam eiseres 1] weggelaten betalingen wél als rentebetalingen onder de Leningsovereenkomst.
4.6.
Partijen zijn het erover eens dat het bedrag van € 27.000,00 niet in de renteberekening in het kader van de Leningsovereenkomst moet worden meegenomen, maar twisten over de vraag of dat ook geldt voor de drie betalingen van in totaal € 15.810,00. In het kader van haar betwisting dat per 3 maart 2021 een bedrag van € 28.262,00 aan rente openstaat, heeft [naam gedaagde 1] gewezen op de betaalspecificaties bij de drie betalingen, te weten “
Zilver Wonen termijn” en “
[naam gedaagde 1] termijn zilverwonen III”. Omdat ook eerdere rentebetalingen in het kader van de Leningsovereenkomst die omschrijving, of een soortgelijke omschrijving kennen en dezelfde omvang hebben, volgt hieruit dat de drie betalingen, rentebetalingen zijn in het kader van de Leningsovereenkomst, aldus [naam gedaagde 1] . Dat de betalingen zijn verricht door [naam 2] en niet door [naam gedaagde 1] , doet hieraan niet af, aldus [naam gedaagde 1] onder verwijzing naar artikel 6:30 BW.
4.7.
In reactie hierop heeft [naam eiseres 1] verwezen naar een e-mail van [naam 2] aan (de advocaat van) [naam eiseres 1] van 26 april 2021 waarin [naam 2] ingaat op de drie betalingen. Uit de e-mail volgt dat de drie betalingen in mindering strekken op het aan [naam eiseres 1] verschuldigde bedrag van € 27.000,00, aldus [naam eiseres 1] . In de e-mail wordt door [naam 2] ook niet aangegeven dat de drie betalingen betrekking zouden hebben op de verschuldigde rente uit hoofde van de Leningsovereenkomst. Ter zitting heeft [naam eiseres 1] toegelicht dat [naam 2] er aanvankelijk van uitging dat het bedrag van € 27.000,00 van [naam eiseres 1] ook bedoeld was om mee te beleggen en is hij, toen dit niet het geval bleek te zijn, overgegaan tot terugbetaling aan [naam eiseres 1] en hebben de drie betalingen dus daarop betrekking. Dat de door [naam 2] betaalde bedragen hetzelfde betalingskenmerk en omvang hebben als eerdere rentebetalingen van [naam gedaagde 1] , komt omdat [naam gedaagde 1] haar administratie niet goed op orde heeft en de betalingen niet goed heeft geadministreerd, aldus [naam eiseres 1] . Dit is vervolgens niet meer gemotiveerd betwist door [naam gedaagde 1] .
4.8.
Op grond van het voorgaande heeft [naam gedaagde 1] onvoldoende betwist dat het op 3 maart 2021 op grond van de Leningsovereenkomst openstaande bedrag aan achterstallige rente € 28.262,00 bedroeg. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de e-mail van [naam 2] van 26 april 2021 dat de drie betalingen betrekking hebben op aflossingen aan [naam eiseres 1] en dat zij dus geen betrekking hebben gehad op rentebetalingen op basis van de Leningsovereenkomst. In dit kader weegt de rechtbank mee dat van [naam gedaagde 1] als professioneel bedrijf, dat van een particulier grote bedragen leent, verwacht mag worden dat zij de door haar verrichtte rentebetalingen helder en eenduidig administreert zodat zij op eenvoudige wijze op elk moment het al betaalde en (eventueel) nog openstaande bedrag aan rente kan presenteren. Dit is gezien het voorgaande niet het geval geweest, zodat eventuele onduidelijkheid hierover ook voor rekening en risico van [naam gedaagde 1] komt.
4.9.
In rechte staat daarom vast dat [naam gedaagde 1] op 3 maart 2021 op grond van de Leningsovereenkomst € 28.262,00 aan achterstallige rente verschuldigd was aan [naam eiseres 1] . Dit betekent dat [naam eiseres 1] bij brief van 3 maart 2021 de geldlening conform artikel 7 van de Leningsovereenkomst heeft kunnen opeisen. Dat zij er toen vanuit ging dat een bedrag van € 19.057,80 aan rente openstond, doet hieraan niet af. Dat de opeising van de lening disproportioneel zou zijn omdat het voor [naam gedaagde 1] lastig zou zijn het leningsbedrag vrij te maken om terug te betalen, betekent niet dat zij niet tot terugbetaling ervan verplicht is. Dat de opeising naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn is niet gesteld of gebleken. De Leningsovereenkomst is op dit punt helder. [naam eiseres 1] kan de lening zonder opzegtermijn of ingebrekestelling opeisen als de rente niet op tijd is voldaan. Dat heeft [naam eiseres 1] gedaan en zij was daartoe ook gerechtigd.
Terugbetaling lening en achterstallige rente
4.10.
[naam gedaagde 1] zal daarom worden veroordeeld tot terugbetaling aan [naam eiseres 1] van € 285.000,00 aan hoofdsom en van € 28.262,00 aan achterstallige contractuele rente hierover per 3 maart 2021. [naam eiseres 1] vordert hierover de contractuele rente van 6.9% per jaar vanaf 4 maart 2021. Die rente is [naam gedaagde 1] echter niet verschuldigd. Met de opeising van de lening op basis van artikel 7 is de Leningsovereenkomst geëindigd en is de hoofdsom opeisbaar naast de al opeisbare achterstallige rente. De Leningsovereenkomst bevat geen bepaling dat bij tussentijdse opeising van de geldlening de op dat moment niet nog vervallen contractuele rente verschuldigd wordt. Dit betekent dat [naam gedaagde 1] in dit kader de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd is en wel vanaf de dag dat zij in verzuim is met de voldoening van haar betalingsverplichting. Tussen partijen is niet in geschil dat dit 4 maart 2021 is, zodat de wettelijke rente vanaf die datum over voornoemde bedragen zal worden toegewezen.
4.1.2.
Vordering [eiseressen] uit hoofde van onverschuldigde betaling
4.11.
Volgens [eiseressen] zijn in de periode van 7 tot en met 16 oktober 2015 bedragen van in totaal € 40.000,00 van de bankrekening van [naam eiseres 2] overgemaakt aan [naam gedaagde 1] . Daarnaast is op 12 november 2015 van de privébankrekening van [naam eiseres 1] nog eens € 40.000,00 overgemaakt aan [naam gedaagde 1] , aldus [eiseressen] Zij stellen dat voor deze betalingen geen rechtsgrond bestaat en vorderen terugbetaling van deze bedragen uit hoofde van onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW).
4.12.
[naam gedaagde 1] heeft de ontvangst van de betalingen niet betwist zodat daarvan in rechte wordt uitgegaan. Wat betreft de betaling van [naam eiseres 2] van € 40.000,00 heeft [naam gedaagde 1] in haar conclusie van antwoord erkend dat sprake is geweest van een onverschuldigde betaling en dat zij dit bedrag “
schuldig” is. Wat betreft de door [naam eiseres 1] betaalde € 40.000,00 heeft [naam gedaagde 1] in haar conclusie aangevoerd dat dit bedrag door [naam eiseres 1] is overgemaakt als “
extra bedrag” naast de € 285.000,00 die al op basis van de Leningsovereenkomst was betaald, maar dat “
dit (…) niet [is] vastgelegd in een Leningsovereenkomst (…)”. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam gedaagde 1] aangevoerd dat beide betalingen van € 40.000,00 toch ook onder de Leningsovereenkomst zouden vallen. Dit is door [eiseressen] gemotiveerd betwist. Zij hebben er op gewezen dat de Leningsovereenkomst een leningsbedrag van € 285.000,00 vermeldt en dat vaststaat dat dit bedrag ook is uitgeleend aan [naam gedaagde 1] . Het daarbovenop door [eiseressen] betaalde bedrag van € 80.000,00 is daarom onverschuldigd. [eiseressen] hebben er in dit kader op gewezen dat de betalingen destijds met behulp van [naam 2] hebben plaatsgevonden en dat het [naam eiseres 1] destijds niet helemaal duidelijk is geweest hoe en wat er precies is betaald. In hoeverre [naam 2] betrokken is geweest bij de betalingen staat niet vast (zie hiervoor onder 4.2), maar [naam gedaagde 1] heeft haar betwisting van de onverschuldigdheid van beide betalingen van € 40.000,00 niet nader toegelicht of onderbouwd. Zij heeft niet gesteld of toegelicht op grond waarvan zou blijken dat deze bedragen onder de Leningsovereenkomst zouden vallen, of op grond van welke feiten en omstandigheden zij hierop gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen. Mede ook gezien haar eerdere stellingname op dit punt in haar processtuk, staat daarom in rechte als onvoldoende betwist vast, dat [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] aan [naam gedaagde 1] ieder € 40.000,00 onverschuldigd hebben betaald.
4.13.
[naam gedaagde 1] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van deze bedragen aan [eiseressen] De verschuldigdheid van de hierover door [eiseressen] gevorderde wettelijke rente vanaf 5 juli 2021, de dag van dagvaarding, is door [naam gedaagde 1] niet betwist en zal worden toegewezen.
4.2.
Vorderingen [eiseressen] op [naam gedaagde 2]
4.14.
[eiseressen] spreken [naam gedaagde 2] aan uit hoofde bestuurdersaansprakelijkheid en vorderen in dat kader schadevergoeding. [naam eiseres 1] vordert in dit kader van [naam gedaagde 2] dezelfde bedragen als zij van [naam gedaagde 1] vordert, namelijk (i) het leningsbedrag van € 285.000,00 en de achterstallige rente € 28.262,00 vermeerderd met de (contractuele) rente en (ii) het onverschuldigd betaalde bedrag van € 40.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente. [naam eiseres 2] vordert in dit kader van [naam gedaagde 2] ook hetzelfde bedrag als zij van [naam gedaagde 1] vordert, namelijk € 40.000,00 aan onverschuldigde betaling vermeerderd met de wettelijke rente.
Juridisch kader
4.15.
Uitgangspunt is dat indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden kan, naast aansprakelijkheid van de vennootschap, ook aanleiding bestaan voor aansprakelijkheid van een bestuurder van die vennootschap. Voor het aannemen van deze aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap hogere eisen gelden dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Het is daarbij aan de benadeelde crediteur om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de betreffende bestuurder persoonlijk jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld.
4.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam gedaagde 2] , via zijn holdingvennootschap, indirect bestuurder is van [naam gedaagde 1] en dat hij destijds de Leningsovereenkomst ook in die hoedanigheid namens [naam gedaagde 1] heeft getekend. [eiseressen] spreken [naam gedaagde 2] in deze procedure aan op grond van artikel 6:162 BW als (indirect) bestuurder van [naam gedaagde 1] . Anders dan [naam gedaagde 2] lijkt te stellen, is het voor toewijzing van deze vordering niet noodzakelijk dat [eiseressen] ook de betreffende holdingvennootschap in rechte aanspreken.
4.17.
Het verwijt van [naam eiseres 1] dat [naam gedaagde 2] haar in het kader van de Leningsovereenkomst onjuist heeft geïnformeerd door haar voor te houden dat haar gelden zouden worden belegd in het Zilver Wonen Fonds, stuit af op wat hiervoor onder 4.2 is overwogen. Het bestaan van een contractuele afspraak tussen [naam eiseres 1] en [naam gedaagde 1] om met het door haar uitgeleende geld te beleggen in het Zilver Wonen Fonds staat niet vast zodat van een schending daarvan noch van een daarop gebaseerde tekortkoming of van onrechtmatige daad van [naam gedaagde 1] of [naam gedaagde 2] sprake kan zijn.
4.18.
[naam eiseres 1] stelt daarnaast dat [naam gedaagde 2] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [naam gedaagde 1] haar betalingsverplichtingen jegens [eiseressen] niet is nagekomen en evenmin verhaal biedt voor de als gevolg daarvan optredende schade. Volgens de stellingen van [eiseressen] doelen zij hier op (i) de niet nakoming door [naam gedaagde 1] van haar betalingsverplichtingen op basis van de Leningsovereenkomst en (ii) op de niet nakoming door [naam gedaagde 1] van haar terugbetalingsverplichtingen op grond van de onverschuldigde betalingen van elk € 40.000,00.
4.19.
De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid van [naam gedaagde 2] ter zake van het niet nakomen van de betalingsverplichtingen van [naam gedaagde 1] uit hoofde van de Leningsovereenkomst (par. 4.2.1.) en daarna of hiervan sprake is ter zake van de onverschuldigde betalingen aan [naam gedaagde 1] (par. 4.2.2.).
4.2.1.
Bestuurdersaansprakelijkheid Leningsovereenkomst
4.20.
[naam gedaagde 2] heeft betwist dat hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [naam gedaagde 1] haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de Leningsovereenkomst niet voldoet en geen verhaal zou bieden. [naam eiseres 1] heeft hiervoor ook geen concrete stellingen aangedragen, aldus [naam gedaagde 2] . [gedaagden] hebben verder toegelicht dat het leningsbedrag uit hoofde van de Leningsovereenkomst, conform afspraak, is belegd in vastgoed en dat dit bedrag daarom niet, althans niet op eenvoudige wijze, op korte termijn kan worden terugbetaald aan [naam eiseres 1] . [gedaagden] hebben in het verlengde hiervan ook betwist dat [naam gedaagde 1] geen verhaal zou bieden voor de eventuele schade van [naam eiseres 1] op dit punt omdat de vennootschap over voldoende activa en beleggingen beschikt. [naam gedaagde 1] heeft ter zitting verklaard dat als de rechtbank de vordering van [naam eiseres 1] op [naam gedaagde 1] op basis van de Leningsovereenkomst toewijst, zij met [naam eiseres 1] in overleg zal treden over de voldoening aan het vonnis, waarbij mogelijk vastgoed van [naam gedaagde 1] of van aan haar gelieerde vennootschappen te gelde zal worden gemaakt.
4.21.
[naam eiseres 1] heeft niet toegelicht op grond van welke feiten en omstandigheden [naam gedaagde 2] als bestuurder jegens haar een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt van het niet nakomen van de betalingsverplichtingen van [naam gedaagde 1] uit hoofde van de Leningsovereenkomst. Dat had wel op haar weg gelegen (zie hiervoor onder 4.15). Zo heeft [naam eiseres 1] niet gesteld of toegelicht waaruit de frustratie van betaling en van verhaal door [naam gedaagde 2] heeft bestaan en waarom hem een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dat [naam gedaagde 1] niet in staat is op korte termijn aan haar terugbetalingsverbintenis te voldoen, leidt niet automatisch tot het oordeel dat sprake is van een persoonlijk ernstig verwijt van [naam gedaagde 2] . Tegenover de gemotiveerde betwisting van [naam gedaagde 2] heeft [naam eiseres 1] haar stellingen op dit punt, alsook op het punt dat [naam gedaagde 1] geen verhaal zou bieden voor de eventuele schade, onvoldoende toegelicht. Dit betekent dat de vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid van [naam gedaagde 2] op dit punt zal worden afgewezen.
4.2.2.
Bestuurdersaansprakelijkheid onverschuldigde betalingen
4.22.
Dit ligt anders waar het gaat om de bestuurdersaansprakelijkheid van [naam gedaagde 2] ter zake van de terugbetalingsverplichting van [naam gedaagde 1] uit hoofde van de onverschuldigd ontvangen betalingen van [eiseressen] van in totaal € 80.000,00. De rechtbank is van oordeel dat het [naam gedaagde 2] , als (indirect) bestuurder van [naam gedaagde 1] , ten tijde van de ontvangst van de betalingen in 2015, maar in ieder geval nadien bij het opmaken van de jaarstukken, duidelijk moet zijn geweest dat deze bedragen onverschuldigd zijn betaald. Hiervoor is onder 4.12 al geoordeeld dat in 2015 geen sprake is geweest van een lening, maar van onverschuldigde betalingen door [eiseressen] ten bedrage van € 80.000,00.
4.23.
Als bestuurder van [naam gedaagde 1] had [naam gedaagde 2] er vervolgens voor moeten zorgen dat [naam gedaagde 1] die bedragen, na ontdekking ervan, per ommegaande aan [eiseressen] zou hebben terugbetaald. Dit geldt te meer nu het zulke omvangrijke bedragen betrof. In plaats daarvan heeft [naam gedaagde 2] echter bewerkstelligd of toegelaten dat [naam gedaagde 1] het bedrag van € 80.000,00 voor eigen gewin heeft belegd als gevolg waarvan dit bedrag nu niet per ommegaande kan worden terugbetaald aan [eiseressen] Dit hebben [gedaagden] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling desgevraagd ook niet betwist en staat daarom in rechte vast.
4.24.
Anders dan bij het door [naam eiseres 1] uitgeleende bedrag van € 285.000,00, bestond er voor [naam gedaagde 1] geen enkele grond of rechtvaardiging om deze bedragen voor haar vastgoedbeleggingen aan te wenden. Dat zij dit toch heeft gedaan en als gevolg daarvan nu niet kan overgaan tot directe terugbetaling aan [eiseressen] , kwalificeert de rechtbank als een onrechtmatige daad van [naam gedaagde 1] waarvan [naam gedaagde 2] als indirect bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Op grond hiervan is [naam gedaagde 2] op basis van onrechtmatige daad jegens [eiseressen] aansprakelijk voor de schade die zij lijden doordat [naam gedaagde 1] de onverschuldigd betaalde bedragen niet terugbetaalt. Deze schade laat zich begroten op € 40.000,00 voor [naam eiseres 1] en € 40.000,00 voor [naam eiseres 2] .
4.25.
De rechtbank zal [naam gedaagde 2] op grond van onrechtmatige daad veroordelen om € 40.000,00 ten titel van schadevergoeding te betalen aan [naam eiseres 1] en € 40.000,00 aan [naam eiseres 2] . De wettelijke rente zal, zoals gevorderd, worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding (5 juli 2021). Het gaat hier om hoofdelijke verbintenissen van [naam gedaagde 2] met de verbintenissen van [naam gedaagde 1] tot betaling van dezelfde bedragen aan [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] uit hoofde van onverschuldigde betaling (zie hiervoor 4.13).
Buitengerechtelijke incassokosten
4.26.
[naam eiseres 1] heeft in het lichaam van de dagvaarding ter zake van haar vordering uit hoofde van de Leningsovereenkomst aanspraak gemaakt op betaling door [naam gedaagde 1] van € 3.400,00 aan buitengerechtelijke incassokosten. Zij heeft hiervoor naar haar incassobrieven verwezen. [naam gedaagde 1] heeft zich hiertegen verweerd en aangevoerd dat dit bedrag disproportioneel zou zijn en moet worden gematigd tot € 750,00 omdat slechts twee incassobrieven zouden zijn gestuurd. Bij een niet-consument als schuldenaar moet getoetst worden of er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet relevant welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht, zodat in beginsel een enkele brief voldoende is. Omdat [naam gedaagde 1] geen consument is, is artikel 2 van het Besluit BIK en de daarin opgenomen normering van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van aanvullend recht. Niet gesteld of gebleken is dat partijen hiervan in het kader van de Leningsovereenkomst zijn afgeweken zodat de in artikel 2 van het Besluit BIK opgenomen normering ook in het onderhavige geval geldt. Conform deze normering zal de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen voor € 3.341,31.
Proceskosten
4.27.
[gedaagden] worden als de in het ongelijk gestelde partijen, zoals gevorderd, hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseressen] worden begroot op:
- dagvaarding € 98,52
- griffierecht € 4.200,00
- salaris advocaat €
6.227,50(2,5 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 10.526,02
4.28.
De door [eiseressen] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als verzocht. Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.29.
Tegen de door [eiseressen] verzochte uitvoerbaar bij voorraad verklaring is geen verweer gevoerd, terwijl zij geacht moeten worden daarbij belang te hebben, zodat deze wordt toegewezen.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde 1] om aan [naam eiseres 1] te betalen een bedrag van € 313.262,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 4 maart 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hoofdelijk om aan [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] ieder een bedrag te betalen van € 40.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 5 juli 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [naam gedaagde 1] om aan [naam eiseres 1] de buitengerechtelijke incassokosten te betalen van € 3.341,31,
5.4.
veroordeelt [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] hoofdelijk om aan [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] de proceskosten te betalen, aan hun zijde tezamen tot op heden begroot op € 10.526,02, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J Arts en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022.
3455/3242/2294