ECLI:NL:RBROT:2022:8481

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
C/10/632584 / FA RK 22-544
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding tussen partijen met een buitenlands huwelijk en de rol van de verklaring onder ede als bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die met elkaar zijn gehuwd op 23 januari 2014 te Eritrea. De vrouw, die zowel de Eritrese als de Nederlandse nationaliteit heeft, verzocht om de echtscheiding, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw op het moment van indiening van het verzoekschrift in Nederland woonde, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. De vrouw heeft geen huwelijksakte overgelegd, maar heeft ter onderbouwing van het huwelijk verwezen naar een verklaring onder ede (VOE) die zij eerder heeft afgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat, ondanks het ontbreken van de huwelijksakte, de VOE voldoende bewijs biedt voor het bestaan van het huwelijk. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de vrouw niet in staat was om een ouderschapsplan over te leggen, maar heeft haar verzoek tot echtscheiding desondanks ontvankelijk verklaard. Uiteindelijk heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/632584 / FA RK 22-544
Beschikking van 11 oktober 2022 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw] ,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
hierna: de vrouw,
advocaat mr. S. Kandemir, gevestigd te Dordrecht,
tegen
[naam man] ,
zonder bekende woon en/of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
hierna: de man.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 24 januari 2022;
- het betekeningsexploot;
- het bericht van de vrouw van 5 juli 2022.
1.2.
Binnen de daarvoor gestelde termijn is door de man geen verweerschrift ingediend.

2..De beoordeling

2.1.
De vrouw heeft gesteld dat partijen met elkaar zijn gehuwd op 23 januari 2014 te Eritrea. Zij heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.2.
De vrouw heeft de Eritrese en de Nederlandse nationaliteit. De vrouw stelt dat de man de Eritrese nationaliteit heeft.
2.3.
Op 27 maart 2021 te Bergen op Zoom is uit de vrouw geboren haar zoon [naam zoon] . De vrouw stelt dat de man niet de biologische vader van haar zoon is.
2.4.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevond en deze daar sinds ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan die indiening verblijfplaats had, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.5.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.6.
Bij de stukken is geen afschrift of uittreksel van de originele huwelijksakte overgelegd.
2.7.
De eerste vraag is of het bestaan van het op 23 januari 2014 te Eritrea gesloten huwelijk van partijen voldoende is onderbouwd. Dit is van belang voor de beslissing op het echtscheidingsverzoek van de vrouw.
2.8.
Ingevolge artikel 815 lid 5 Burgerlijke Rechtsvordering wordt bij de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding overgelegd een afschrift of uittreksel van de huwelijksakte. Lid 6 bepaalt dat indien stukken zoals bedoeld in het vijfde lid niet
kunnen worden overgelegd, kan worden volstaan met overlegging van andere stukken of op
andere wijze daarin kan worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter.
Nu een afschrift of uittreksel van de huwelijksakte ontbreekt, verwijst de vrouw ter onderbouwing van het bestaande huwelijk naar het eerste verhoor van de vrouw dat plaatsvond bij de IND op 31 juli 2015 (productie 1 bij het verzoekschrift). In dit verhoor verklaart de vrouw dat zij op 23 januari 2014 te Eritrea met de man is gehuwd. Dit verhoor is niet afgelegd onder ede en al om die reden vindt de rechtbank dat dit verhoor niet kan dienen als (voldoende) onderbouwing voor het bestaan van het door de vrouw gestelde huwelijk.
2.9.
Vast staat dat de vrouw in de Basisregistratie Personen (BRP) staat geregistreerd als gehuwd met de man op 23 januari 2014. Een registratie van een huwelijk in de BRP kan geschieden op grond van een verklaring onder ede (verder: VOE).
2.10.
De VOE is geregeld in art. 2.8 lid 2 van de Wet BRP. Dit artikel luidt als volgt:
2. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten
Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke
hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse
burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een
bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het
college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft
afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
2.11.
Bij gebreke van andersluidende informatie gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw in de BRP als gehuwd is geregistreerd op grond van een VOE. In navolging van Hof Den Haag (11 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2411) stelt de rechtbank vervolgens voorop dat de wetgever, met het creëren van de mogelijkheid om het rechtsfeit van een buitenlands huwelijk te ontlenen aan en dus voor inschrijving vatbaar te maken op grond van een (enkele) VOE, bewust het uitgangspunt heeft verlaten dat zo een feit alleen wordt ingeschreven als zij kan worden ontleend aan een van de geschriften als bedoeld in de leden a-d van lid 2 van genoemd artikel.
In de rechtspraak wordt op verschillende wijze aangekeken tegen de vraag hoe om te gaan in geval die geschriften in het kader van een verzoek tot echtscheiding redelijkerwijs niet kunnen worden overgelegd. Op grond van artikel 815 lid 6 Rv kan dan worden volstaan met overlegging van andere stukken of kan op andere wijze daarin worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter. De rechtspraak biedt een gevarieerd beeld voor wat betreft dit laatste. Zo wordt soms ondanks het bestaan van een VOE in het kader van een echtscheiding nader (getuigen)bewijs opgedragen van het bestaan van een huwelijk, ook wordt de VOE soms eenvoudigweg terzijde geschoven, en geconcludeerd dat er daarom geen sprake (meer) is van een rechtsgeldig huwelijk. Gevolg van dit laatste is echter wel dat dit meebrengt dat de betreffende VOE klaarblijkelijk meinedig zou zijn afgelegd.
2.12.
Dit laatste punt wil de rechtbank niet als leidraad nemen. Juist als een VOE is afgelegd dient het uitgangspunt te zijn dat de verklaring onder ede/belofte naar waarheid tot stand is gekomen. Tegen die achtergrond ziet de rechtbank geen aanleiding de VOE, ofwel de registratie van de vrouw in de BRP, in dit geval terzijde te schuiven en gaat er dus van uit dat er een tussen partijen gesloten huwelijk is. Nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht is, gaat de rechtbank daarvan uit.
2.13.
Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv).
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd.
Nu de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
2.14.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als niet weersproken en op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.15.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Eritrea op 23 januari 2014;
3.2.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Vrolijk-Kronbichler op 11 oktober 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.