ECLI:NL:GHDHA:2020:2411

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
200.262.684/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding op basis van verklaring onder ede/belofte en de rechtsgeldigheid van een buitenlands huwelijk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot echtscheiding van een vrouw die in Nederland woont en een Eritrese nationaliteit heeft. De vrouw verzocht om de echtscheiding van haar man, met wie zij op 16 februari 2014 in Eritrea was gehuwd. De rechtbank had eerder het verzoek tot echtscheiding afgewezen, omdat de vrouw geen huwelijksakte kon overleggen, maar enkel een verklaring onder ede/belofte (VOE) had ingediend. De vrouw stelde dat deze VOE voldoende was om het huwelijk te bewijzen, ondanks dat de ambtenaar van de burgerlijke stand op de hoogte was van een huwelijksakte die later als vals was bestempeld door de IND.

Het hof overwoog dat de wetgever de mogelijkheid heeft gecreëerd om het rechtsfeit van een buitenlands huwelijk te ontlenen aan een VOE, en dat in gevallen waarin de benodigde documenten niet kunnen worden overgelegd, de VOE als bewijs kan dienen. Het hof concludeerde dat de VOE in dit geval niet terzijde kon worden geschoven, omdat dit zou impliceren dat er nooit een huwelijk heeft plaatsgevonden. Het hof ging er vanuit dat er een huwelijk was en dat de vrouw voldoende bewijs had geleverd voor de inschrijving van het huwelijk in de Basisregistratie Personen (BRP).

Daarnaast werd vastgesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht was, mede omdat uit een eerdere beschikking van de rechtbank bleek dat de man niet de biologische vader was van de minderjarige van partijen. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en sprak de echtscheiding uit, waarbij het de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw bepaalde. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het overige verzoek in hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 11 maart 2020
Zaaknummer : 200.262.684/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 18-6566
Zaaknummer rechtbank : C/09/559628
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.H.R. Bruggeman te Leiderdorp,
tegen
[naam 1] ,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de man,
in beroep niet verschenen.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 15 juli 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 april 2019 van de rechtbank Den Haag.
De zaak is op 7 november 2019 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, [naam 2] , begeleider van Vluchtelingenwerk en een tolk Tigrinya, [naam 1] .
Ter zitting heeft de vrouw overgelegd na te noemen beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2019 (Rekestnummer: FA RK 18-6549, Zaaknummer: C/09/559592).
Na de zitting is, volgens afspraak ter zitting, van de zijde van vrouw op 2 januari 2020 een V-formulier met bijlagen bij het hof binnengekomen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de vrouw tot het uitspreken van de echtscheiding met nevenvoorziening afgewezen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de afwijzing van het verzoek van de vrouw tot het uitspreken van de echtscheiding met nevenvoorziening.
2. De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen onder gelijktijdige toewijzing van het verzoek tot echtscheiding en nevenvoorziening en het verzoek het hoofdverblijf van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] , bij de vrouw te bepalen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevond en deze daar sinds ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan die indiening verblijfplaats had, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
3.2.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het
verzoek tot echtscheiding van toepassing.
3.3.
De vrouw heeft gesteld dat partijen met elkaar zijn gehuwd op 16 februari 2014 te
[plaats] , Eritrea. Zij heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat de
hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.
3.4.
De vrouw heeft de Eritrese nationaliteit. Zij stelt dat de man eveneens de Eritrese
nationaliteit heeft.
3.5.
Als minderjarige kind van partijen staat geregistreerd [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna ook te noemen [voornaam minderjarige] .
3.6.
Bij de stukken is geen afschrift of uittreksel van de originele huwelijksakte overgelegd.
De echtscheiding
4.1.
In geschil is het verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat is gebleken van onvoldoende onderbouwing van het bestaan van een op 16 februari 2014 te [plaats] , Eritrea, gesloten huwelijk van partijen. Dat de ambtenaar van de burgerlijke stand partijen (kennelijk op grond van de later als vals beoordeelde akte) in Nederland heeft geregistreerd als gehuwd, maakt dit niet anders.
4.2
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte als volgt beslist. Ingevolge artikel 815 lid 5 Rv wordt bij de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding overgelegd een afschrift of uittreksel van de huwelijksakte. Lid 6 bepaalt dat indien stukken zoals bedoeld in het vijfde lid niet kunnen worden overgelegd, kan worden volstaan met overlegging van andere stukken of op andere wijze daarin kan worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter. Van de zijde van de vrouw is overgelegd een e-mail van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 26 september 2018. Hieruit volgt dat er een huwelijksakte (kerkelijke akte) aanwezig is bij het Bureau Documenten van de IND, welke huwelijksakte als vals is beoordeeld. De vrouw merkt op dat de rechtbank er ten onrechte vanuit gaat dat zij in Nederland geregistreerd staat als gehuwd op grond van de door de rechtbank genoemde akte. Volgens de vrouw staat zij in de Basisregistratie Personen (BRP) als gehuwd geregistreerd op grond van een verklaring onder ede (verder: VOE).
4.3
De VOE is geregeld in art. 2.8 lid 2 van de Wet Basisregistratie Personen (hierna: Wet BRP. Dit artikel luidt als volgt:
2. De gegevens over de burgerlijke staat worden, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
4.4
De vrouw heeft in hoger beroep op verzoek van het hof de door haar afgelegde VOE overgelegd. Het betreft een standaardformulier met als aanhef “VERKLARING ONDER EDE/BELOFTE”. De VOE is afgelegd door de vrouw ten overstaan van een ambtenaar van de gemeente Vlagtwedde op 28 oktober 2015. Dit is daags nadat de vrouw een tijdelijke verblijfsvergunning asiel had gekregen.
4.5
Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat de wetgever, met het creëren van de mogelijkheid om het rechtsfeit van een buitenlands huwelijk te ontlenen aan en dus voor inschrijving vatbaar te maken op grond van een (enkele) VOE, bewust het uitgangspunt heeft verlaten dat zulk een feit alleen wordt ingeschreven als zij kan worden ontleend aan een van de geschriften als bedoeld in de leden a-d van lid 2 van genoemd artikel. Het hof heeft geconstateerd dat in de rechtspraak op onderscheiden wijze wordt aangekeken tegen de vraag hoe om te gaan in geval zulke geschriften in het kader van een verzoek tot echtscheiding redelijkerwijs niet kunnen worden overgelegd. Ingevolge artikel 815 lid 6 Rv kan dan worden volstaan met overlegging van andere stukken of kan op andere wijze daarin worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter. De rechtspraak biedt een gevarieerd beeld voor wat betreft dit laatste. Zo wordt soms ondanks het bestaan van een VOE in het kader van een echtscheiding nader (getuigen)bewijs opgedragen van het bestaan van een huwelijk, ook wordt de VOE soms eenvoudigweg terzijde geschoven, en geconcludeerd dat er derhalve geen sprake (meer) is van een rechtsgeldig huwelijk. Gevolg van dit laatste is echter wel dat dit de facto meebrengt dat de betreffende VOE klaarblijkelijk meinedig zou zijn afgelegd.
4.6
Onderhavig geval kenmerkt zich daardoor dat de vrouw ook in hoger beroep consequent haar stelling handhaaft dat sprake is van een huwelijk en dus ook bij haar VOE blijft. Tegen die achtergrond ziet het hof geen aanleiding de VOE in dit geval terzijde te schuiven, nu dat immers zou voeren tot het oordeel dat er helemaal geen sprake is (geweest) van een huwelijk als gesteld. Het hof gaat er dus van uit dat er een tussen partijen gesloten huwelijk is. Naar oordeel van het hof kan, nu de wetgever het in gevallen als het onderhavige bewust mogelijk maakt op grond van een enkele (voorgedrukte) VOE (als bron) ook een rechtsfeit als een huwelijk in te schrijven, van de vrouw in het kader van onderhavig verzoek tot echtscheiding niet meer verlangd worden dan dat zij (een afschrift van) de door haar ingevulde VOE, die de bron vormt voor de inschrijving van dit rechtsfeit, overlegt. Indien dat anders zou zijn, zou de vrouw, die de VOE nu juist als bron aanwendt omdat zij geschriften mist, nimmer kunnen scheiden vanwege de BRP registratie. Kortom, het geheel overziende staat naar oordeel van het hof op grond van de registratie van de VOE het rechtsfeit van een tussen partijen op 16 februari 2014 te [plaats] , Eritrea, gesloten huwelijk genoegzaam vast.
4.7
Aan een en ander doet naar het oordeel van het hof in dit geval het volgende niet af. De vrouw heeft enkele dagen voor het afleggen van de VOE op 28 oktober 2015 bij het Eerste en Nader gehoor op 23 respectievelijk 25 oktober 2015 bij de IND desgevraagd aangegeven dat zij in het bezit was van een huwelijksakte, die nog thuis in Eritrea lag en heeft toegezegd deze huwelijksakte naar Nederland te laten sturen. De vrouw heeft deze toezegging klaarblijkelijk ook gestand gedaan, want de betreffende huwelijksakte – waarvan zich een kopie in het dossier bevindt - is bij de IND terecht gekomen. Vervolgens is deze akte door de IND blijkens de (op verzoek van het hof eveneens overgelegde) Verklaring van onderzoek van 2 september 2016 als “vals” bestempeld. De vrouw heeft geen gebruik gemaakt van haar recht op contra-expertise.
Op grond van artikel 2.10 Wet BRP mogen bepaalde gegevens niet aan de hand van een eigen verklaring worden ontleend indien aannemelijk is dat terzake een geschrift als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid onder c of d Wet BRP kan worden verschaft. Kennelijk heeft genoemde gemeenteambtenaar in de omstandigheid dat (hij wist althans had kunnen weten op grond van de verslagen van het Eerste en Nader gehoor dat) de vrouw over een huwelijksakte kon beschikken (en deze na het afleggen van de VOE ook aan de IND heeft doen toekomen) geen aanleiding gezien voor wat betreft het in de VOE vermelde rechtsfeit van meergenoemd huwelijk toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 2.10 Wet BRP in die zin dat hij er niet van heeft afgezien het feit “huwelijk” op te nemen in de BRP. Het hof gaat er daarom vanuit dat de BRP (nog steeds) terecht melding maakt van genoemd huwelijk.
4.8
Nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht is, gaat het hof daarvan uit. Het hof betrekt daarbij ook dat uit de door de vrouw overgelegde beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2019 (na een DNA onderzoek) genoegzaam blijkt dat een andere man de verwekker is van [voornaam minderjarige] en dus niet de man de biologische vader is van [voornaam minderjarige] . De rechtbank heeft het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van de man over de minderjarige [de minderjarige] , geboren [geboortedatum] , vervolgens gegrond verklaard.
4.9
Gezien dit alles zal het hof ook bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige] bij de vrouw is.
4.1
De conclusie is dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en beslissen als volgt.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en in hoger beroep opnieuw beschikkende;
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op 16 februari 2014 te [plaats] , Eritrea.
bepaalt dat de minderjarige [naam minderjarige] , geboren [geboortedatum] , hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de hoofdverblijfplaats uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, A.A.F. Donders en K.T.J.M. Pijls-olde Scheper, bijgestaan door mr. M.M. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2020.