ECLI:NL:RBROT:2022:8230

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
10/015622-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf en tbs-maatregel voor moord met voorbedachten rade

In de zaak tegen de verdachte, die op 18 januari 2022 in Rotterdam de moord op [naam slachtoffer] heeft gepleegd, heeft de rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2022 uitspraak gedaan. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaren en terbeschikkingstelling (tbs) met dwangverpleging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, aangezien hij voldoende tijd had om na te denken over zijn daad. De feiten wijzen op een gruwelijke moord, waarbij het slachtoffer tientallen keren met een mes is gestoken in het bijzijn van haar kinderen. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen, waaronder die van de minderjarige [naam getuige 1], als betrouwbaar beoordeeld. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, wat heeft geleid tot onherstelbaar leed voor de nabestaanden. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verminderd toerekeningsvatbaarheid door een psychische stoornis. De vorderingen van benadeelde partijen zijn grotendeels toegewezen, met schadevergoedingen voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/015622-22
Datum uitspraak: 5 oktober 2022
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] ( [postcode verdachte] ) te [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht,
raadsman mr. E. Manders, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 21 september 2022.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de vordering nadere omschrijving tenlastelegging, waarbij de oorspronkelijke opgave van het feit als bedoeld in artikel 261, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op vordering van de officier van justitie is gewijzigd op de terechtzitting van 26 april 2022. De tekst van de nader omschreven tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Verschuren heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde, te weten moord;
  • bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde, te weten doodslag;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren met aftrek van voorarrest, alsmede terbeschikkingstelling (hierna: tbs) van de verdachte, met bevel tot dwangverpleging.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende bewijs voorhanden is waaruit kan worden afgeleid wat zich precies heeft afgespeeld in de keuken voordat de verdachte begon te steken en waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er een moment van beraad is geweest die avond. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van voorbedachte rade. Wel heeft de verdachte [naam slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) met opzet gedood en hij heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan doodslag.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat uit de verklaring van de verdachte blijkt dat het steken in een flits gebeurde en dat de verdachte niet wist hoe vaak en waar hij het slachtoffer heeft gestoken.
De verklaring van de getuige [naam getuige 1] (hierna: [naam getuige 1] ) moet worden uitgesloten van het bewijs, omdat deze onbetrouwbaar is. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat indien [naam getuige 1] zou hebben geprobeerd om de verdachte van het slachtoffer af te trekken, dit, gelet op het postuur van [naam getuige 1] , wel zou zijn gelukt. Daarnaast kon [naam getuige 1]
-anders dan hij heeft verklaard
-niet bij de balkondeur komen, omdat de keuken een vrij kleine ruimte betreft en het fysiek niet mogelijk is dat [naam getuige 1] langs de verdachte en het slachtoffer had kunnen komen. De verklaring van [naam getuige 1] kan dus feitelijk niet juist zijn. Niet valt uit te sluiten dat [naam getuige 1] deze verklaringen heeft afgelegd om voor zichzelf te kunnen rechtvaardigen dat hij het slachtoffer, zijn moeder, niet heeft kunnen beschermen. Bovendien komt de verklaring uit één bron en wordt deze niet ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Voor zover de rechtbank de verklaring wel zou menen te kunnen gebruiken voor het bewijs van voorbedachte rade, wordt verzocht de zaak aan te houden en de betrouwbaarheid van de verklaring te laten onderzoeken door een jeugdpsychiater.
Verder heeft de verdediging, indien de rechtbank van oordeel is dat het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ kan worden bewezen, aangevoerd dat uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) blijkt dat het slachtoffer is overleden door fors bloedverlies, met name ontstaan door het letsel links in de hals. Dit zou kunnen betekenen dat de verdachte met het doorsnijden van de linker halsslagader het slachtoffer al fataal zou hebben verwond en de overige steek
-kras
-en snijletsels alsdan op een stoffelijk overschot zijn aangebracht.
4.1.3.
Beoordeling
Betrouwbaarheid verklaring [naam getuige 1]
De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam getuige 1] .
De verdachte heeft enerzijds gesteld zich (nagenoeg) niets meer te herinneren van het incident en anderzijds stelt hij dat wat [naam getuige 1] heeft verklaard onjuist is. De verdachte heeft op zitting niet kunnen verklaren hoe dit zich met elkaar verhoudt. De verklaring van [naam getuige 1] daarentegen is concreet en gedetailleerd. [naam getuige 1] heeft een zeer uitgebreide verklaring afgelegd tijdens een studioverhoor, waarbij de verdediging de mogelijkheid is geboden om vragen aan hem te stellen. De verklaring van [naam getuige 1] vindt in belangrijke mate en op belangrijke onderdelen steun in andere (objectieve) bewijsmiddelen. Zo heeft [naam getuige 1] verklaard dat hij op 18 januari 2022 in de avond, toen hij in zijn slaapkamer was, zijn moeder hoorde bellen. Uit het onderzoek dat is uitgevoerd aan de telefoon van het slachtoffer blijkt inderdaad dat zij die avond, omstreeks 22.17 uur, heeft gebeld. Hierna hoorde [naam getuige 1] een harde klap. Uit de verklaring van de getuige [naam getuige 2] , de buurman van het slachtoffer, blijkt dat hij dit geluid ook heeft gehoord. Voorts heeft [naam getuige 1] verklaard dat hij zag dat het shirt van zijn moeder deels over haar hoofd was getrokken en dat de verdachte zijn moeder in haar arm en nek stak. Uit het procesverbaal van forensisch onderzoek blijkt dat de verbalisanten het slachtoffer in de keuken van de woning aan de [adres delict] te Rotterdam zagen liggen en dat het shirt over het hoofd van het slachtoffer was getrokken. Daarnaast blijkt uit het rapport van het NFI van 10 augustus 2022 dat de plekken op het lichaam waar de steekletsels bij het slachtoffer zijn aangetroffen, overeenkomen met waar [naam getuige 1] de verdachte het slachtoffer heeft zien steken.
Het betoog van de verdediging dat [naam getuige 1] de verdachte van het slachtoffer af had kunnen trekken, maar dat
-anders dan [naam getuige 1] heeft verklaard
-niet geprobeerd heeft en hij uit daaruit voortkomend schuldgevoel een onjuiste verklaring ten nadele van de verdachte heeft afgelegd, wordt niet door de rechtbank gevolgd. De verdachte is een sportief gebouwde volwassen man van circa twee meter lang en niet valt in te zien (en die omstandigheden zijn ook niet gesteld) waarom het voor de 13-jarige [naam getuige 1] zeker wel mogelijk was geweest de verdachte weg te trekken.
Ook kan op basis van het dossier niet worden geconcludeerd dat het voor [naam getuige 1] onmogelijk is geweest om langs de verdachte en het slachtoffer te komen. [naam getuige 1] heeft
verklaard dat zijn moeder op haar zij lag toen hij daar langsliep. Deze houding wordt bevestigd door de wijze waarop het slachtoffer door de politie is aangetroffen. Op foto 7 van het forensisch rapport is te zien dat het slachtoffer op haar rug is gedraaid en dat daarbij
nog een door de rechtbank geschatte afstand van 40-60 cm aanwezig is tussen het slachtoffer en het keukenblok. Hieruit concludeert de rechtbank dat deze afstand nog een lichaamsbreedte langer is geweest op het moment dat [naam getuige 1] hier langs zou hebben gelopen, hetgeen het fysiek zeker niet onmogelijk maakt voor een 13-jarig kind om langs die route naar de balkondeur te lopen.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer van de verdediging verworpen en de verklaring van [naam getuige 1] zal als bewijs worden gebruikt, ook voor het bewijs van voorbedachte rade, zoals hierna zal blijken.
Het daarmee onvoorwaardelijk geworden aanhoudingsverzoek om (de verklaring van) [naam getuige 1] te laten onderzoeken door een jeugdpsychiater wijst de rechtbank af. Hetzelfde verzoek is reeds gedaan
-en afgewezen
-tijdens de pro forma zitting van 18 juli 2022. De verdediging heeft geen (nieuwe) aanknopingspunten aangereikt op basis waarvan onderzoek zou moeten worden uitgevoerd, waarbij bovendien sprake is van een getraumatiseerde minderjarige. De enkele verklaring van de verdachte dat wat [naam getuige 1] zegt niet klopt en de stelling van de verdediging dat “niet uit te sluiten is” dat [naam getuige 1] (onbewust) een onjuiste verklaring heeft afgelegd, is hiertoe onvoldoende. Hierbij wijst de rechtbank enerzijds op de innerlijk tegenstrijdige verklaring van de verdachte en anderzijds op de hiervoor genoemde overeenkomsten tussen de verklaring van [naam getuige 1] en andere bewijsmiddelen.
Bespreking van het ten laste gelegde
Op 18 januari 2022 heeft de politie in de woning aan de [adres delict] te Rotterdam het stoffelijk overschot aangetroffen van het slachtoffer. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kunnen naar het oordeel van de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden worden vastgesteld over wat zich heeft afgespeeld op die bewuste avond.
Op 18 januari 2022 omstreeks 21.30 uur kwam het slachtoffer thuis in haar woning aan de [adres delict] te Rotterdam, samen met haar kinderen [naam getuige 1] en [naam getuige 3] (hierna: [naam getuige 3] ). De verdachte was op dat moment al in de woning. [naam getuige 1] is vrij snel na binnenkomst in de woning naar zijn slaapkamer gegaan. [naam getuige 3] bleef beneden en is op de bank in de woonkamer gaan liggen. Op enig moment kregen de verdachte en het slachtoffer ruzie. Zowel [naam getuige 1] als de buren hebben deze ruzie gehoord. De ruzie is op een gegeven moment even gestopt toen het slachtoffer naar het toilet ging. Zij heeft toen telefonisch contact gehad met haar stiefmoeder, [naam stiefmoeder] . Hierna hebben zowel [naam getuige 1] als de buren een harde klap gehoord. Wat zich die avond heeft afgespeeld in de periode tussen het door het slachtoffer gevoerde telefoongesprek en de harde klap is niet duidelijk geworden. Wat wel duidelijk is geworden, is dat de verdachte op enig moment een mes van het aanrecht heeft gepakt, dit mes heeft uitgeklapt en het slachtoffer daarmee heeft gestoken. Na het horen van de harde klap is [naam getuige 1] naar beneden gegaan. Eenmaal beneden zag hij het slachtoffer op haar zij op de grond in de keuken liggen, waarbij haar shirt deels over haar hoofd was getrokken. [naam getuige 1] zag dat de verdachte het shirt en de haren van het slachtoffer vast had, met één knie op haar benen zat
-‘alsof je iemand wilt klemmen’
-en haar met het mes stak. Terwijl de verdachte het slachtoffer aan het steken was, onder andere in haar nek en in haar arm, bewoog het slachtoffer naar achteren. Omdat de verdachte het slachtoffer vasthield, kon zij niet wegkomen. Terwijl de verdachte instak op het slachtoffer, trachtte zij weg te kruipen, riep zij om hulp en riep zij de naam van [naam getuige 1] . [naam getuige 1] heeft vervolgens geprobeerd om de verdachte van het slachtoffer af te halen door aan de verdachte te trekken, maar dit lukte hem niet. Hierop stopte de verdachte met steken, wees hij met het mes naar [naam getuige 1] en zei hij tegen [naam getuige 1] ‘niet doen’, ‘ga weg’ en ‘rustig’. Omdat het [naam getuige 1] niet was gelukt om de verdachte van het slachtoffer af te halen, probeerde hij hierna de balkondeur te openen om daar om hulp te roepen. Hierop sprak de verdachte wederom [naam getuige 1] aan, zei tegen [naam getuige 1] dat hij dit niet moest doen en dat hij rustig moest blijven. De verdachte is vervolgens doorgegaan met het steken van het slachtoffer. [naam getuige 1] heeft het steken omschreven als zeer rustig, ‘een soort schrijven’. De verdachte is het slachtoffer blijven steken, totdat het slachtoffer niet meer bewoog.
Uit het rapport van het NFI van 10 augustus 2022 blijkt dat het slachtoffer verspreid over haar lichaam 85 steek-, snij- en krasletsels had, bestaande uit 23 oppervlakkige huidbeschadigingen (krasletsels) en 62 oppervlakkige en dieper reikende gladrandige huiddefecten (steek- en snijletsels). Het overlijden van het slachtoffer wordt zonder meer verklaard door fors bloedverlies en aanzuigen van lucht in de bloedbaan ten gevolge van talrijke steekletsels.
Op basis van het voorgaande staat vast dat de verdachte het slachtoffer met opzet heeft gedood.
Moord of doodslag
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of de verdachte het slachtoffer heeft gedood met voorbedachten rade.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Uit de verklaring van [naam getuige 1] blijkt dat toen hij beneden kwam, hij zag dat de verdachte het slachtoffer aan het steken was met een mes, onder andere in haar arm en in haar nek. Het steken werd door de verdachte onderbroken op het moment dat [naam getuige 1] trok aan de oksels en buik van de verdachte, in een poging om hem van zijn moeder af te halen. De verdachte is op dat moment geheel gestopt met het uithalen met het mes. Hij heeft toen [naam getuige 1] aangekeken, met het mes naar hem gewezen en hem gezegd dat hij dit niet moest doen, dat hij moest stoppen en dat hij rustig moest blijven. Hierna heeft de verdachte [naam getuige 1]
-toen [naam getuige 1] naar de balkondeur liep om daar om hulp te roepen
-nogmaals aangesproken om hem dit te beletten. Vervolgens heeft verdachte de keuze gemaakt om verder te gaan met het steken van het slachtoffer, die op dat moment om hulp riep en nog trachtte weg te kruipen. De verdachte ging hierna op een rustige en kalme wijze door met het veelvuldig steken van het slachtoffer tot zij niet meer bewoog en haar laatste adem uitblies.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte in de momenten na de interruptie door [naam getuige 1] en voordat hij doorging met steken voldoende tijd gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit. Alhoewel dit een relatief korte tijdsduur is geweest, was de verdachte helder genoeg om zijn stiefzoon aan te spreken en om te beseffen dat het voor hem negatief zou zijn als zijn stiefzoon de balkondeur zou openen en om hulp zou roepen. Vanaf het moment dat zijn stiefzoon hem (tijdelijk) stopte, is naar het oordeel van de rechtbank de tijdsduur aangevangen dat de verdachte zich op zijn te nemen of genomen besluit heeft beraden. In die tijdsduur heeft de verdachte dus het besluit genomen om het leven van het slachtoffer te nemen. Gelet op de genoemde omstandigheden was hij ook in staat om goed te beseffen wat de omstandigheden waren waarin hij verkeerde. Hij heeft op dat moment dus gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. Nu hij deze gelegenheid heeft gehad, is het redelijk aan te nemen dat hij hiervan ook gebruik heeft gemaakt (vgl. Hoge Raad 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1411). Gelet hierop is het handelen van de verdachte niet het gevolg geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar heeft hij de bewuste keuze gemaakt om zijn slachtoffer te doden.
De rechtbank acht voorts geen contra-indicaties aannemelijk geworden die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Het door de verdediging aangevoerde gegeven dat de verdachte zichzelf
-meer dan een uur later
-bij de politie heeft gemeld is hiervoor onvoldoende. Ook anderszins acht de rechtbank geen contra-indicaties aanwezig.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht moord bewezen.
Het verweer van de verdediging dat de verdachte nadat [naam getuige 1] naar beneden was gekomen enkel verwondingen heeft aangebracht op een stoffelijk overschot, wordt gelet op de hiervoor geschetste feitelijke omstandigheden verworpen. Uit de verklaring van [naam getuige 1] blijkt immers dat het slachtoffer nog in leven was toen de verdachte besloot om door te gaan met steken.
4.1.4.
Conclusie
De rechtbank acht het impliciet primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 18 januari 2022 te Rotterdam, [naam slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [naam slachtoffer] meermaals met een mes in de nek/hals/keel, het hoofd en het bovenlichaam, te steken en/of snijden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Moord.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een gruwelijke moord. Hij heeft het slachtoffer in het bijzijn van haar minderjarige kinderen, toen 13 en 3 jaar oud, tientallen keren met een mes gestoken, onder andere in haar gezicht, hoofd en hals. Het slachtoffer heeft tevergeefs geprobeerd te ontkomen en heeft de naam van haar zoon genoemd terwijl zij om hulp riep. Het is nauwelijks voor te stellen hoe die laatste minuten van haar leven voor het slachtoffer moeten zijn geweest.
Dit alles vond plaats in de woning van het slachtoffer, een plek waar het slachtoffer, maar zeker ook haar kinderen, zich juist veilig zouden moeten voelen. De rechtbank rekent dit de verdachte zeer zwaar aan.
Het slachtoffer was slechts 30 jaar oud en had nog een heel leven voor zich. Haar dood heeft ondraaglijk en onherstelbaar leed veroorzaakt bij de nabestaanden, zoals ook is gebleken uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen. De jonge kinderen van het slachtoffer hebben een posttraumatische stressstoornis opgelopen en zullen naar verwachting nog lange tijd grote psychische schade ondervinden van de weerzinwekkende gebeurtenis, waarvan zij ongewild getuige moesten zijn. Hun leven zal nooit meer hetzelfde zijn. De verdachte heeft hen immers op zeer gewelddadige wijze hun moeder ontnomen en die wetenschap en dit gemis zullen zij de rest van hun leven bij zich moeten dragen. Tegelijkertijd hebben zij ook hun (stief)vader verloren en bestaat het gezinsleven zoals zij dat kenden niet meer. Ook voor de overige familieleden en vrienden is de impact groot en ervaren zij gevoelens van verdriet, boosheid en onbegrip over de daad van de verdachte.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 22 juni 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages en verklaringen van deskundigen op de terechtzitting
De rechtbank heeft kennisgenomen van het Triple Onderzoek Pro Justitia van 25 mei 2022, opgemaakt door psychiater [naam psychiater] , gz psycholoog [naam GZ-psycholoog] en forensisch milieu-onderzoeker [naam forensisch milieu-onderzoeker] . Dit rapport houdt, voor zover van belang, het volgende in.
Bij de verdachte is sprake van een zwakbegaafd tot licht-verstandelijk beperkt niveau van cognitief functioneren en van een ongedifferentieerde persoonlijkheidsstoornis met overwegend antisociale trekken. Hiervan was ook sprake ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde. De ziekelijke stoornis en de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde.
De verdachte overschat zichzelf en wordt door anderen eveneens overschat in zijn kunnen en functioneren. De relatie met het slachtoffer gaf overmatige stress en steeds verder oplopende conflicten. Door zijn beperkte cognitieve functioneren en gebrekkige coping ontbrak het bij de verdachte aan oplossingsvaardigheden. De verdachte reageerde daarbij op enig moment met impulsieve agressie vanuit een situatie van onmacht. Zijn acting-out gedrag leidt daarbij tot oplopende ruzies. De zelfoverschatting en het gebrek aan inzicht in de problemen in de emotieregulatie, maken dat de verdachte minder goed in staat is de gevolgen te overzien.
De deskundigen adviseren het ten laste gelegde de verdachte in een verminderende mate toe te rekenen, indien dit kan worden bewezen.
Het gegeven dat de verdachte zichzelf overschat en ook door anderen gemakkelijk wordt overschat, brengt ernstige risico’s met zich mee; immers, wanneer hij te maken heeft met een problematische situatie, zal hij deze niet adequaat weten te herkennen en overzien, zal hij deze niet weten op te lossen en hij zal een ander daarbij niet om hulp vragen.
De verdachte scoort hoog op zowel de historische items (geweld, antisociaal gedrag, relaties, werk, middelengebruik, psychische stoornis en respons op behandelingen) als op de risico hanteringsitems (toekomstige problemen met professionele ondersteuning, leefomstandigheden, persoonlijke steun, respons op behandeling en coping bij stress). Voorts is de verdachte absoluut niet gemotiveerd tot behandeling, zijn beschermende factoren afwezig en is het recidiverisico momenteel hoog.
De behandeling van de verdachte zal zich in eerste instantie moeten richten op het herkennen van en leren omgaan met zijn beperking, met daarbij het vergroten van coping vaardigheden, impulscontrole, en agressieregulatie. Tevens zal hij zorg nodig hebben bij het opbouwen van zijn leven op het gebied van opleiding, werk, wonen maar bijvoorbeeld ook bij de rol ten aanzien van zijn kinderen. De behandeling zal langdurig en intensief zijn en heeft uitsluitend kans van slagen als deze start vanuit een klinische setting.
Onderzoekers menen dat een juridisch kader van tbs met voorwaarden onvoldoende effectief zal zijn. Immers, de verdachte overziet niet wat een behandeling inhoudt en hoe een behandeling verloopt. Er is geen enkele motivatie of inzicht in zijn functioneren en hij heeft geen ziektebesef. Dat brengt met zich mee dat hij zich niet aan de gestelde voorwaarden zal kunnen houden.
Samengevat adviseren onderzoekers tot het juridische kader van tbs met dwangverpleging.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van de beantwoording van de vragen die, via de rechter-commissaris, door de verdediging aan de psychiater, de psycholoog en de forensisch milieuonderzoeker zijn gesteld en de ter terechtzitting van 21 september 2022 door deze deskundigen afgelegde verklaringen. Hieruit is gebleken dat de deskundigen de conclusies uit de triple rapportage van 25 mei 2022 handhaven. Ter aanvulling is ter terechtzitting nog verklaard dat met betrekking tot het recidiverisico niet alleen wordt gekeken naar het strafblad van de verdachte, maar
-in onderlinge samenhang
-onder meer ook naar de aanwezige stoornis, de behandelbaarheid van die stoornis, het inzicht dat de verdachte heeft in zijn problematiek en de stoornis en hoe het leven van de verdachte er uit ziet op de verschillende leefgebieden.
7.4.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de maatregel van tbs met voorwaarden op te leggen, in plaats van de door de deskundigen geadviseerde tbs met dwangverpleging. Daartoe is aangevoerd dat niet is voldaan aan het gevaarscriterium. Er is
-anders dan de deskundigen ten onrechte concluderen
-geen sprake van recidivegevaar. Immers blijkt dit geenszins uit de justitiële documentatie van de verdachte. Indien de rechtbank hierin meegaat, kan maximaal een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren worden opgelegd. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat oplegging van tbs met dwangverpleging noodzakelijk is, verzoekt de verdediging om naast die maatregel een maximale gevangenisstraf voor de duur van zes jaren op te leggen.
Indien de rechtbank van oordeel is dat tbs met dwangverpleging moet worden opgelegd naast een forse gevangenisstraf die boven de genoemde zes jaren ligt, verzoekt de verdediging om aanhouding van de zaak en om hierbij te beslissen dat de verdachte alsnog ter observatie zal worden overgebracht naar het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC).
7.5.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Toerekeningsvatbaarheid
Gelet op de inhoud van het triple onderzoek, de beantwoording van de door de verdediging gestelde vragen door de deskundigen en het verhandelde ter terechtzitting, is de rechtbank van oordeel dat de conclusies van de psychiater en psycholoog worden gedragen door hun bevindingen. De rechtbank neemt de conclusies van de deskundigen over en maakt die tot de hare. De verdachte wordt dus verminderd toerekeningsvatbaar geacht.
Straf
Gelet op de aard en ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van lange duur. Bij de bepaling daarvan heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
De rechtbank zal een hogere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie gevorderd, nu de rechtbank moord bewezen heeft verklaard.
Tbs
Tbs met dwangverpleging kan worden opgelegd indien bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, hij schuldig wordt bevonden aan een misdrijf als omschreven in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.
De rechtbank onderschrijft de conclusie van het triple onderzoek dat oplegging van de tbs met verpleging van overheidswege noodzakelijk is.
De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de tbs van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezen verklaarde feit en het gevaar voor herhaling. Ten aanzien van het gevaar voor herhaling merkt de rechtbank op dat volgens de deskundigen het recidivegevaar niet alleen is gebaseerd op het strafblad van de verdachte, maar op een veelvoud van factoren, waaronder de aanwezige stoornis, de behandelbaarheid van die stoornis, het gebrek aan inzicht daarin en hoe het leven van de verdachte er uit ziet op de verschillende leefgebieden.
Vastgesteld wordt dat het bewezen verklaarde feit, ter zake waarvan de tbs met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, een misdrijf betreft als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr.
Vastgesteld wordt ook dat het strafbare feit ter zake waarvan de tbs met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van het bewezen verklaarde feit redengevend.
De totale duur van de tbs met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal gelet op het voorgaande tbs met verpleging van overheidswege worden opgelegd.
Het verzoek van de verdediging om de verdachte alsnog ter observatie over te brengen naar het PBC, wordt afgewezen.
Ingevolge artikel 196 Sv kan een bevel tot observatie in het PBC slechts worden gegeven wanneer een noodzakelijk onderzoek naar de geestvermogens van een verdachte niet voldoende op een andere wijze kan plaatsvinden. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Het onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte heeft in deze zaak immers wel op een andere wijze plaatsgevonden, namelijk door middel van het triple onderzoek van het NIFP, waaraan de verdachte volledig heeft meegewerkt en welk onderzoek ook volledig was. Ter zitting hebben de deskundigen hieromtrent een nadere toelichting gegeven waaruit volgt dat ook zij een opname in het PBC niet noodzakelijk achten. Er is verder geen reden om aan te nemen dat de voor de beslissing van de rechtbank relevante elementen niet juist of onvolledig zouden zijn onderzocht.
Algemene afsluiting
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv. aan de orde is.

8..Vorderingen benadeelde partijen/schadevergoedingsmaatregelen

Ter zake van het ten laste gelegde feit hebben zich als benadeelde partijen in het geding gevoegd: [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] , [naam benadeelde 4] , [naam benadeelde 5] , [naam benadeelde 6] en [naam benadeelde 7] .
[naam benadeelde 1]
vordert een vergoeding van € 68.630,- aan materiële schade, bestaande uit de posten ‘gederfd levensonderhoud’ en ‘toekomstschade’. Ten aanzien van de post ‘gederfd levensonderhoud’ is primair een bedrag gevorderd van € 18.630,-, subsidiair een bedrag van € 10.000,-/€ 5.000,-, meer subsidiair een bedrag van € 7.050,-, meer subsidiair een bedrag van € 5.100,- en meest subsidiair een bedrag van € 1.500,-. De gevorderde ‘toekomstschade’ bedraagt € 50.000,-.
Voorts vordert [naam benadeelde 1] een vergoeding van € 110.000,- aan immateriële schade, bestaande uit € 60.000,- voor shockschade, € 30.000,- voor de aantasting in de persoon op andere wijze en € 20.000,- voor affectieschade.
[naam benadeelde 2]
vordert een vergoeding van € 112.164,- aan materiële schade, bestaande uit de posten ‘gederfd levensonderhoud’ en ‘toekomstschade’. Ten aanzien van de post ‘gederfd levensonderhoud’ is primair een bedrag gevorderd van € 52.164,-, subsidiair een bedrag van € 25.000,-/€ 12.500,-, meer subsidiair een bedrag van € 19.740,-, meer subsidiair een bedrag van € 14.280,- en meest subsidiair een bedrag van € 4.200,-. De gevorderde toekomstschade bedraagt € 60.000,-.
Voorts vordert [naam benadeelde 2] een vergoeding van € 110.000,- aan immateriële schade, bestaande uit € 60.000,- voor shockschade, € 30.000,- voor de aantasting in de persoon op andere wijze en € 20.000,- voor affectieschade.
[naam benadeelde 3]
vordert een vergoeding van € 12.331,68 aan materiële schade, bestaande uit € 11.030,- voor de kosten van de uitvaart van het slachtoffer en € 1.301,68 voor de huur van een storage box. Voorts vordert [naam benadeelde 3] een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade.
[naam benadeelde 4]
vordert een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade.
[naam benadeelde 5]
vordert een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade. Omdat broers en zussen in beginsel niet tot de kring van personen behoren die volgens de wet zonder meer voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen, heeft [naam benadeelde 5] een beroep gedaan op de hardheidsclausule, opgenomen onder artikel 6:108 lid 4 onder g van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
[naam benadeelde 6]
vordert een vergoeding van € 17.500,- aan immateriële schade, bestaande uit affectieschade. Omdat stiefouders in beginsel niet tot de kring van personen behoren die volgens de wet zonder meer voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen, heeft [naam benadeelde 6] een beroep gedaan op de hardheidsclausule, opgenomen onder artikel 6:108 lid 4 onder g BW.
[naam benadeelde 7]
vordert een vergoeding van € 1.136,47 aan materiële schade, bestaande uit kosten die [naam benadeelde 7] heeft gemaakt ten behoeve van de begrafenis van het slachtoffer.
Voornoemde benadeelde partijen hebben gevorderd hun vordering te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast hebben zij toepassing van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
8.1.
Standpunt officier van justitie
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] is de officier van justitie van mening dat het subsidiaire standpunt met betrekking tot de post “gederfd levensonderhoud” voldoende is onderbouwd. Ten aanzien van de vordering van [naam benadeelde 1] kan de post “gederfd levensonderhoud” worden toegewezen tot een bedrag van € 10.000,- en ten aanzien van de vordering van [naam benadeelde 2] tot een bedrag van € 25.000,-. Ten aanzien van de post “toekomstschade” dienen de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] nietontvankelijk te worden verklaard. De door de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] gevorderde immateriële schade, bestaande uit shockschade, aantasting in de persoon en affectieschade, kan integraal worden toegewezen.
Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [naam benadeelde 3] , [naam benadeelde 4] , [naam benadeelde 5] , [naam benadeelde 6] en [naam benadeelde 7] integraal kunnen worden toegewezen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 5] heeft de officier van justitie opgemerkt dat getwist kan worden over de vraag of in dit geval voldaan wordt aan de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 onder g BW, maar nu de vordering niet door de verdediging wordt betwist, is de officier van justitie van mening dat de vordering kan worden toegewezen.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 6] is de officier van justitie van mening dat in dit geval is voldaan aan de hardheidsclausule van art. 6:108 lid 4 onder g BW.
De officier van justitie vordert de toe te wijzen bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3.
Beoordeling
8.3.1.
Materiële schade
[naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2]
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtsreeks (materiële) schade ter zake gederfde bijdragen voor levensonderhoud is toegebracht. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] ten aanzien van het primaire, subsidiaire en eerste meer subsidiaire standpunt onvoldoende hebben gesteld om de behoefte in levensonderhoud te kunnen vaststellen. De rechtbank zal om die reden dan ook aansluiting zoeken bij het tweede meer subsidiaire standpunt, waarbij er van uit wordt gegaan dat het slachtoffer een bijstandsuitkering zou hebben gehad.
De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 1] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 5.100,-. De vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde 2] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 14.280,-. Voor het overige zullen de benadeelde partijen ten aanzien van de post ‘gederfd levensonderhoud’ niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het deel van de vordering van de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] dat betrekking heeft op de post ‘toekomstschade’, is niet feitelijk onderbouwd en heeft ook geen wettelijke grondslag. De benadeelde partijen zullen in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
[naam benadeelde 3] en [naam benadeelde 7]
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partijen [naam benadeelde 3] en [naam benadeelde 7] door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht, de gevorderde schadevergoeding de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, de vorderingen genoegzaam zijn onderbouwd en door de verdachte niet zijn weersproken, zullen de vorderingen worden toegewezen.
8.3.2.
Immateriële schade
Shockschade en aantasting in de persoon ten aanzien van [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2]
Met betrekking tot de shockschade overweegt de rechtbank dat dergelijke schade toewijsbaar is indien kan worden vastgesteld dat sprake is van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Het geestelijk letsel dient te zijn voortgevloeid uit de hevige emotionele schok bij de benadeelde partij die is teweeggebracht door het waarnemen van het ten laste gelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan.
De benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] zijn als kinderen van het slachtoffer getuige geweest van het ten laste gelegde en werden vervolgens geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan bij het zien van het levenloze lichaam van hun moeder, het slachtoffer. Dit kan niet anders dan een zeer traumatiserende ervaring zijn geweest, wat ook wordt bevestigd door meerdere zorgverleners. Zoals blijkt uit het schrijven van de kinderarts drs. [naam kinderarts] en pedagoog [naam pedagoog] hebben [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] een ernstig trauma opgelopen door de confrontatie en het overlijden van hun moeder.
De benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] komen daarom, ook gezien de verdere onderbouwing, in aanmerking voor toewijzing van de gevorderde shockschade.
De behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] ten aanzien van de post ‘aantasting in de persoon’ levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partijen zullen daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vorderingen kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Affectieschade [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] en [naam benadeelde 4]
Voorts is vast komen te staan dat aan de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] en [naam benadeelde 4] door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade, te weten affectieschade, is toegebracht.
Affectieschade is de immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, overlijdt. Nabestaanden kunnen zich op grond van artikel 51f lid, lid 2 Sv als benadeelde partij voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van affectieschade als bedoeld in artikel 6:108, lid 3 BW. In artikel 6:108, lid 4 BW staat een opsomming van de personen die in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade bij overlijden. Hieronder vallen onder andere ouders en kinderen.
De benadeelde partijen hebben als kinderen, als vader en als moeder van het slachtoffer daarom recht op vergoeding van affectieschade.
De door de benadeelde partijen gevorderde affectieschade zal dan ook worden toegewezen.
Affectieschade [naam benadeelde 5] en [naam benadeelde 6]
[naam benadeelde 5] is de broer van het slachtoffer. [naam benadeelde 6] is haar stiefmoeder. Het uitgangspunt in de wet is dat broers en stiefouders geen aanspraak hebben op een vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin bovendien sprake is van een hechte affectieve relatie, is er ook ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of stiefmoeder. In de toelichting op de wet waarin de mogelijkheid voor het toekennen van vergoeding van affectieschade is geregeld, wordt het voorbeeld genoemd van een broer en zus die langdurig met elkaar samenleven en voor elkaar zorgen. Alhoewel niet ter discussie staat dat de broer en de stiefmoeder een hechte band hadden met het slachtoffer en het gemis van het slachtoffer immens groot is, is onvoldoende gebleken dat sprake was van een dergelijk bijzonder geval als hierboven genoemd. Om die reden wordt geen uitzondering gemaakt op het in de wet bepaalde uitgangspunt. De vorderingen van de benadeelde partijen [naam benadeelde 5] en [naam benadeelde 6] zullen worden afgewezen.
Wettelijke rente, proceskosten en schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden schadebedragen ter zake van immateriële schade vermeerderd zullen worden met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2022.
Ten aanzien van de materiële schade van [naam benadeelde 1] en [naam benadeelde 2] zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf het moment van ontstaan van de schade.
Wat betreft de wettelijke rente over de materiële schadevergoeding van [naam benadeelde 3] en [naam benadeelde 7] zal, bij gebreke van een gestelde ingangsdatum, de datum van indiening van de vorderingen worden gehanteerd, zijnde respectievelijk 9 september 2022 en 15 augustus 2022.
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] , [naam benadeelde 4] en [naam benadeelde 7] (in overwegende mate) zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Tevens wordt oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr passend en geboden geacht.
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen [naam benadeelde 5] en [naam benadeelde 6] zullen worden afgewezen, zullen deze benadeelde partijen worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt en worden deze kosten begroot op nihil.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partijen [naam benadeelde 1] , [naam benadeelde 2] , [naam benadeelde 3] , [naam benadeelde 4] en [naam benadeelde 7] een schadevergoeding betalen als hiervoor vermeld, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte hoeft geen schadevergoeding te betalen aan de benadeelde partijen [naam benadeelde 5] en [naam benadeelde 6] .

9..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

10..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11..Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteld;
beveelt dat de terbeschikkinggestelde
van overheidswege wordt verpleegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 85.100,- (zegge: vijfentachtigduizend honderd euro), bestaande uit € 5.100,- aan materiële schade en € 80.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 80.000,- vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 5.100,- vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 1] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 1] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 1] te betalen
€ 85.100,-(hoofdsom,
zegge: vijfentachtigduizend honderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 80.000,- vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening en over een bedrag van € 5.100,- vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 85.100,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
365 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 1] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] , te betalen een bedrag van
€ 94.280,- (zegge: vierennegentigduizend tweehonderdtachtig euro), bestaande uit € 14.280,- aan materiële schade en € 80.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 80.000,- vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 14.280,- vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde 2] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 2] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 2] te betalen
€ 94.280,-(hoofdsom,
zegge: vierennegentigduizend tweehonderdtachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 80.000,- vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening en over een bedrag van € 14.280,- vanaf het moment van ontstaan van de schade tot aan de dag der algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 94.280,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
365 dagen;de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 2] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 3] , te betalen een bedrag van
€ 29.831,68(
zegge: negentwintigduizend achthonderdéénendertig euro en achtenzestig cent), bestaande uit € 12.331,68 aan materiële schade en € 17.500,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 17.500,- vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 12.331,68 vanaf 9 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 3] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 3] te betalen
€ 29.831,68(hoofdsom,
zegge: negentwintigduizend achthonderdéénendertig euro en achtenzestig cent), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 17.500,- vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 12.331,68 vanaf 9 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 29.831,68,- niet mogelijk blijkt
, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van
184 dagen;de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 3] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 4] , te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (
zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 4] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 4] te betalen
€ 17.500,-(hoofdsom,
zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
122 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 4] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam benadeelde 7] , te betalen een bedrag van
€ 1.136,47(
zegge: duizend honderdzesendertig euro en zevenenveertig cent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 15 augustus 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [naam benadeelde 7] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [naam benadeelde 7] te betalen
€ 1.136,47(hoofdsom,
zegge: duizend honderdzesendertig euro en zevenenveertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 1.136,47 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
21 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde 7] tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
wijst af de vorderingen van de benadeelde partijen [naam benadeelde 5] en [naam benadeelde 6] ;
veroordeelt de benadeelde partijen [naam benadeelde 5] en [naam benadeelde 6] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Brand, voorzitter,
en mrs. D. van Dooren en D.F. Smulders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.W.A. Sonneveld-de Raad, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst nader omschreven tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 18 januari 2022 te Rotterdam, althans in Nederland, [naam slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [naam slachtoffer] meermaals, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in/tegen de nek/hals/keel, althans in/tegen het hoofd en/of het (boven)lichaam, te steken en/of snijden.