ECLI:NL:RBROT:2022:7670

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
ROT 21/5916
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing aanvraag geslachtsnaamswijziging van kinderen ondanks veroordeling vader

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 13 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de aanvraag tot naamswijziging van drie minderjarige kinderen. De aanvraag was ingediend door de moeder, [persoon A], die verzocht om de geslachtsnaam van haar kinderen te wijzigen van de achternaam van de vader, [achternaam eiser], naar haar eigen achternaam, [achternaam moeder]. De vader, eiser, had bezwaar gemaakt tegen de toewijzing van deze aanvraag, onder andere op basis van zijn onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor een misdrijf tegen de zus van de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van het familie- en gezinsleven van de moeder en de kinderen zwaarder wegen dan de belangen van de vader bij het niet toewijzen van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door de moeder en dat de hoorplicht niet was geschonden. De rechtbank heeft de aanvraag tot naamswijziging terecht toegewezen, waarbij de psychische hinder van de moeder en de kinderen werd erkend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de beslissing van de verweerder tijdig was genomen, ondanks enige verwarring over de opschorting en verdaging van de beslistermijn. De rechtbank heeft de vader in het ongelijk gesteld en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/5916

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder,

(gemachtigde: mr. P. Trijsburg).
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
[persoon A] ,te [plaats A] ,
(gemachtigde: mr. C.J.P. Liefting).

Procesverloop

Op 24 maart 2021 is een aanvraag naamswijziging ingediend voor drie minderjarige kinderen.
Met het besluit van 8 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag toegewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 28 september 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
Met het besluit van 28 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2022. Eiser is verschenen en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De derde-belanghebbende is verschenen met haar haar gemachtigde, haar partner
[persoon B] en haar oma [persoon C] .
Voorafgaand aan de zitting is buiten aanwezigheid van gemachtigden, partijen en derde-belanghebbende de oudste dochter van eiser en derde-belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1. De aanvraag naamswijziging is ingediend door de derde-belanghebbende [persoon A] (de moeder). Zij heeft verzocht de geslachtsnaam van haar kinderen [naam kind 1] , [naam kind 2] en [naam kind 3] (de kinderen) te wijzigen van “ [achternaam eiser] ” in “ [achternaam moeder] ”. De kinderen hebben op het moment van de aanvraag een leeftijd van respectievelijk 11, 9 en 7 jaar. Eiser is de vader van de kinderen.
2. In het primaire besluit is de aanvraag door verweerder toegewezen. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag dat eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf als bedoeld in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht tegen de zus van de moeder. Omdat er aan artikel 6, lid a, van het Besluit geslachtsnaamswijziging (het Besluit) is voldaan, heeft verweerder ambtshalve psychische hinder vastgesteld. Daarnaast heeft verweerder een belangenafweging gemaakt waarbij hij het belang van het familie- en gezinsleven van de moeder en de kinderen zwaarder laten wegen dan de belangen die eiser heeft bij het niet toewijzen van de aanvraag.
3. De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling
4.1.
Eiser betoogt dat hij ten onrechte niet is gehoord.
4.2.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien de belang-hebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4.3.
Verweerder heeft eiser bij brief, gedateerd 8 juli 2021, uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 1 september 2021. Eiser heeft vervolgens aan verweerder meegedeeld dat hij op deze datum verhinderd is, waarna verweerder op 24 augustus 2021 eiser opnieuw heeft uitgenodigd voor een telefonische hoorzitting op 7 oktober 2021. In de brief van 30 augustus 2021 heeft eiser niet, zoals was verzocht, zijn telefoonnummer aan verweerder doorgegeven, maar heeft hij verzocht om een telefoonnummer van verweerder, zodat hij hem zelf op het uitgenodigde tijdstip kon bellen voor de hoorzitting. In het e-mailbericht van 1 september 2021 heeft verweerder aangegeven dat hij niet aan eisers verzoek kan voldoen, dat eiser de mogelijkheid heeft om zijn telefoonnummer door te geven zodat hij kan worden gebeld voor een hoorzitting en dat hij gebeld zal worden door een anoniem nummer. Daarbij heeft verweerder laten weten dat, als eiser het ingevulde antwoordformulier niet vóór 8 september 2021 terugstuurt, hij ervan uit zal gaan dat eiser afziet van het recht om te worden gehoord. Verweerder heeft eiser op 6 september 2021 hetzelfde laten weten en hem dus nogmaals in de gelegenheid gesteld om een ingevuld antwoordformulier toe te sturen. Bij deze stand van zaken had naar het oordeel van de rechtbank een actievere houding van eiser mogen worden verwacht om een hoorzitting mogelijk te maken, bijvoorbeeld door alsnog zijn telefoonnummer door te geven of in algemene zin te laten weten dat hij wèl wilde worden gehoord. Eiser heeft dit, ondanks de hiervoor genoemde verzoeken daartoe, nagelaten. Hij heeft helemaal niet meer gereageerd. De gevolgen van eisers keuze om zijn telefoonnummer niet door te geven – naar zijn zeggen omdat verweerder onzorgvuldig is geweest door de eerste uitnodiging een verkeerde dagtekening mee te geven en hij bang was dat verweerder ook onzorgvuldig om zou gaan met zijn telefoonnummer – komen voor zijn risico. Overigens heeft verweerder al bij e-mailbericht van 1 september 2021 en bij brief van 6 september 2021 zijn excuses heeft aangeboden voor de verkeerde dagtekening van de brief. Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende pogingen heeft ondernomen om eiser te horen. Verweerder mocht ervan uitgaan dat eiser heeft afgezien van het recht om te worden gehoord. De hoorplicht is daarom niet geschonden.
5.1.
Verder stelt eiser dat verweerder de beslistermijn niet mocht opschorten. Hij heeft de ingebrekestelling dan ook terecht verzonden. Verweerder heeft niet tijdig beslist op bezwaar. Volgens eiser heeft hij recht op een dwangsom.
5.2.
Verweerder heeft eiser bij brief van 24 augustus 2021 laten weten de beslistermijn op te schorten met de termijn tussen de hoorzitting van 1 september 2021 en 7 oktober 2021 (dus vijf weken), omdat de hoorzitting is verplaatst. Verweerder heeft in de beslissing op de ingebrekestelling van 7 oktober 2021 vermeld dat de uiterste beslistermijn op 8 september 2021 was verstreken omdat het bezwaarschrift op 28 juli 2021 is ontvangen. Hij heeft daarbij nogmaals vermeld dat de beslistermijn is opgeschort en dat er uiterlijk op 5 november 2021 op het bezwaarschrift zal worden beslist. In het verweerschrift heeft verweerder vervolgens het standpunt ingenomen dat de beslistermijn is verdaagd met de termijn tussen de twee hoorzittingen en dat er – anders dan in de brief van 24 augustus 2021 en de beslissing van 7 oktober 2021 stond – dus sprake was van verdaging en geen opschorting.
5.3.
Het primaire besluit is op 8 juli 2021 genomen. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, moet verweerder binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken beslissen. In dit geval zou deze termijn dus op 30 september 2021 aflopen. Op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb kan de termijn worden opgeschort indien de indiener is verzocht een verzuim te herstellen en op grond van het derde lid van dit artikel kan deze termijn voor ten hoogste zes weken worden verdaagd. Verweerder heeft de beslistermijn op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb op 24 augustus 2021 verdaagd met vijf weken. Dit betekent dat de uiterlijke beslistermijn afliep op 5 november 2021. Nu verweerder op 28 oktober 2021 een beslissing op het bezwaar heeft genomen, is deze beslissing tijdig genomen, en heeft eiser geen recht op een dwangsom.
5.4.
De rechtbank volgt eiser ook niet in het standpunt dat – gelet op de memorie van toelichting bij de Awb (Kamerstukken II 2005/06, 30.435, nr. 3, p. 15) – verweerder de termijn niet mocht opschorten of verdagen. Niet alleen ziet het door eiser genoemde kamerstuk op een ander artikel dan hier relevant is (artikel 4:15 van de Awb), ook ziet dit alleen op het opschorten van de beslistermijn. De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat verweerder heeft bedoeld de beslissing te verdagen en de beslissing tot verdaging hoeft niet te worden gemotiveerd.
5.5.
De rechtbank begrijpt echter wel dat de onder 5.2. vermelde gang van zaken verwarrend voor eiser geweest is. Niet alleen heeft verweerder tot tweemaal toe meegedeeld dat de beslistermijn werd opgeschort, terwijl dus blijkbaar verdaging werd bedoeld, ook heeft verweerder de eerste beslistermijn verkeerd berekend. Verweerder heeft gerekend vanaf het moment van ontvangst van het bezwaarschrift, terwijl gerekend moet worden vanaf de dag na dat datum van het primaire besluit, zoals verweerder ook erkende ter zitting. Er is daarom sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Verweerder heeft dit gebrek in het verweerschrift en ter zitting hersteld en de beslissing is hoe dan ook tijdig genomen. Na het bijtellen van de termijn van de verdaging kwam verweerder – blijkbaar toevallig – op dezelfde beslisdatum uit als wanneer de termijn goed was berekend. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser door het gebrek niet is benadeeld. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding om verweerder het door eiser betaalde griffierecht te laten vergoeden.
6.1.
Eiser voert aan dat de feiten die de moeder heeft gesteld en die ten grondslag liggen aan de overwegingen van het bestreden besluit niet kloppen. Eiser heeft zijn straf afgedaan en wordt nu nogmaals gestraft. Ook betwist hij dat hij schuldig is aan waar hij voor veroordeeld is. Het is voor eiser onduidelijk op basis waarvan verweerder concludeert dat sprake is van psychische hinder. De moeder van de kinderen hindert hem in de omgang en ook is niet gebleken dat de kinderen instemmen met een naamswijziging en wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat er een verzorgingstermijn van ten minste vijf jaren dient te zijn. De aanvraag voor de naamswijziging is dan ook ten onrechte toegewezen, aldus eiser.
6.2.
Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 december 2019 waaruit blijkt dat eiser is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit tegen de zus van de moeder zoals bedoeld in artikel 6, aanhef en onder a van het Besluit. Bij de stukken van het geding zit verder een brief van de Hoge Raad van 14 oktober 2020 waarin staat dat het beroep tegen het arrest van het hof niet-ontvankelijk is verklaard. Dit betekent dat eisers veroordeling onherroepelijk is. De enkele stelling van eiser dat hij onschuldig is, kan hier niet aan af doen. Verweerder heeft er dan ook van uit kunnen gaan dat sprake is van ambtshalve psychische hinder. Daardoor hoeft er, conform de ‘Bijsluiter psychische hinder’, geen verklaring van een deskundige te worden overgelegd zoals bedoeld in artikel 7a van het Besluit, wat blijkbaar een gedragslijn van verweerder is. Ook hoeft niet te worden voldaan aan de vereisten uit artikel 3 van het Besluit, zoals de verzorgingstermijn, omdat al is voldaan aan artikel 6 van het besluit. Die verzorgingstermijn speelt alleen in het geval er geen strafrechtelijke veroordeling is en die situatie doet zich hier niet voor.
6.3.
Daarnaast heeft verweerder, conform de Nota van toelichting bij het Besluit, het belang van het familie- en gezinsleven van de moeder en de kinderen afgewogen tegen de belangen die eiser heeft bij het niet toewijzen van de aanvraag. Verweerder heeft daarbij betrokken dat volgens de eerdere verklaring van de moeder de kinderen weten wie hun vader en moeder zijn, dat ze al vijfeneenhalf jaar bij hun moeder wonen en de naam “ [achternaam moeder] ” regelmatig gebruiken en dat zij geen contact meer met hun vader hebben. De rechtbank heeft geen reden om aan die juistheid van die betrokken feiten en omstandigheden te twijfelen; zij volgen ook gedeeltelijk uit de hierna te bespreken, tussen eiser en de moeder gewezen familierechtelijke beschikkingen.
De rechtbank stelt vast dat uit de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2016 blijkt dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen is vastgesteld bij de moeder. Daarnaast blijkt uit de beschikking van diezelfde rechtbank van 12 april 2017 dat de moeder het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft gekregen. Verder volgt uit de beschikking van die rechtbank van 21 oktober 2017 dat eisers verzoek om een omgangs-regeling met de kinderen is afgewezen. De rechtbank heeft dit tijdens de zitting ook voorgehouden.
De rechtbank heeft voorafgaand aan de zitting gesproken met de oudste dochter [naam kind 1] (roepnaam [roepnaam kind 1] ), inmiddels twaalf jaar oud. Zij heeft onder andere verteld dat ze niet langer de achternaam van haar vader wil dragen, omdat ze hiervan nadeel ondervindt. Ze is gepest met die achternaam. Ook mochten sommige vriendinnen niet meer met haar spelen door wat haar vader heeft gedaan. Ze woont al ruim vijf jaar met haar moeder en broertje en zusje als gezin samen en heeft haar vader al heel lang niet gezien en het is goed zo.
Ter zitting heeft de rechtbank verteld wat [roepnaam kind 1] heeft gezegd en daarop heeft eiser verklaard dat hij hier niet veel op te zeggen heeft, omdat hij als sinds 2016 geen contact meer met de kinderen heeft.
Op grond van de door verweerder betrokken omstandigheden, wat uit de genoemde familierechtelijke beschikkingen blijkt en de verklaring van [roepnaam kind 1] , in samenhang bezien, heeft verweerder het belang van de kinderen dat is gediend bij de gevraagde naamswijziging terecht zwaarder laten wegen. De enkele stelling dat de feiten die de moeder heeft gesteld niet kloppen leidt – zonder een nadere onderbouwing – niet tot een ander oordeel. Ook de enkele omstandigheid dat eiser heeft voldaan aan het strafvonnis, maakt dat niet anders. Dit is niet van belang voor de beoordeling of de aanvraag moet worden toegekend. Verweerder heeft verder terecht overwogen dat met het toewijzen van de naamswijziging eisers vaderschap niet verandert (hij blijft de wettige vader van de kinderen) en dat de kinderen, zodra ze meerderjarig zijn, conform artikel 5 van het Besluit, deze naamswijziging ongedaan kunnen maken.
6.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht toegewezen.
7.1.
De derde-belanghebbende heeft ter zitting een verzoek gedaan om eiser te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten.
7.2.
Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijk persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Uit vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2299, volgt verder dat er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat het ten tijde van het instellen van beroep voor de belanghebbende evident was dat van het beroep geen positief resultaat was te verwachten. De rechtbank ziet geen grond voor het veroordelen van eiser in de proceskosten. Gelet op de hiervoor gegeven beoordeling vindt de rechtbank niet dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Weliswaar zijn er meerdere procedures tussen de moeder en eiser gevoerd of waarbij zij betrokken waren, maar dat enkele feit maakt nog niet dat eiser kennelijk onredelijk gebruik maakt van procesrecht. In die procedures ging het om andere soorten procedures met andere geschilpunten.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Gelet op het onder overweging 5.4. geconstateerde gebrek zal de rechtbank verweerder veroordelen tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
10. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- wijst het verzoek van de derde-belanghebbende om eiser te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. van Ommeren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.

BIJLAGEWettelijk kader

Besluit geslachtsnaamswijziging
Artikel 6
Een verzoek tot geslachtsnaamswijziging wordt ingewilligd, indien:
a. de ouder, aan wie de verzoeker zijn geslachtsnaam ontleent, onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf als bedoeld in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht tegen de verzoeker, een familielid in de eerste of tweede graad of een levensgezel van hen, waarbij onder misdrijf mede wordt begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf;
(…)
Artikel 7a
Voor de toepassing van de artikelen 6 en 7 wordt de geslachtsnaam gewijzigd op de in artikel 1, tweede lid, bepaalde wijze of in een andere naam, mits door overlegging van een verklaring van een deskundige aannemelijk wordt gemaakt dat het niet krijgen van de gewenste naam de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de verzoeker ernstig zal schaden.
Bijsluiter Psychische hinder
Bijlage
(…)
Wanneer is bijgevoegd formulier niet nodig?
Niet in alle gevallen van een verzoek tot geslachtsnaamwijziging op grond van artikel 6 van het Besluit geslachtsnaamwijziging hoeft u bijgevoegd formulier te gebruiken.
Misdrijf
Een schriftelijke verklaring van een onafhankelijk deskundige of een de eigen behandelaar is niet vereist indien de ouder aan wie de verzoeker de geslachtsnaam waarvan wijziging wordt verzocht ontleent, onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf tegen:
- de verzoeker, of
- een familielid in de eerste graad van verzoeker, of
- een familielid in de tweede graad van verzoeker, of
- een levensgezel van verzoeker, of
- de levensgezel van een familielid in de eerste of tweede graad van de verzoeker.
Let wel, het moet daarbij gaan om een van de misdrijven, omschreven in titels XIII tot en met XV (misdrijven tegen de burgerlijke staat, misdrijven tegen de zeden en verlating van hulpbehoevenden) en XVIII tot en met XX (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid, misdrijven tegen het leven gericht, afbreken van zwangerschap en mishandeling) van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht. Onder het plegen van een misdrijf wordt ook begrepen medeplichtigheid aan en poging tot misdrijf. Dat er sprake is van een onherroepelijke veroordeling wegens het plegen van een van de vorenbedoelde misdrijven dient u aan te tonen door uw aanvraag vergezeld te doen gaan van een afschrift van een onherroepelijk vonnis/arrest. Er is dan sprake van ‘ambtshalve psychische hinder’.
(…)