ECLI:NL:RBROT:2022:7376

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
C/10/630246 / HA ZA 21-1062
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de voormalige echtelijke woning en executiegeschil tussen ex-echtgenoten

In deze zaak vorderde de schuldeiser van een man de verdeling van de voormalige echtelijke woning, waar de vrouw in bleef wonen. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat het belang van de vrouw bij uitstel van de verdeling zwaarder woog dan het belang van de schuldeiser bij onmiddellijke verdeling. De vrouw had een zwaarwegend belang, omdat verkoop van de woning onomkeerbare gevolgen zou hebben voor haar en haar kinderen. De rechtbank sloot de vordering tot verdeling uit op basis van artikel 3:178 lid 3 BW, dat de rechter de mogelijkheid biedt om een vordering tot verdeling uit te sluiten als de belangen van de betrokken partijen dat rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de vrouw bij het voorlopig onverdeeld laten van de woning aanmerkelijk groter waren dan die van de schuldeiser. De rechtbank wees de vorderingen van de schuldeiser af en bepaalde dat de verdeling van de woning werd uitgesloten totdat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak van de man had beslist, maar uiterlijk tot drie jaar na de datum van het vonnis. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij de schuldeiser werd veroordeeld in de kosten van de vrouw.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/630246 / HA ZA 21-1062
Vonnis van 3 augustus 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres01],
tevens handelend onder de naam
[naam bedrijf01],
gevestigd te [vestigingsplaats01] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. C.J.R. van Binsbergen te Alphen aan den Rijn,
tegen

1..[gedaagde01] ,

wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.P. Koerselman te Zoetermeer,
2.
[gedaagde02],
wonende te [woonplaats02] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. K.J. Hoogerwerf te Schiedam.
Partijen zullen hierna [eiseres01] , [gedaagde01] en [gedaagde02] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 december 2021, met producties 1 tot en met 10,
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie van [gedaagde01] , met productie 1,
  • de conclusie van antwoord in conventie van [gedaagde02] ,
  • de brief van de rechtbank van 22 februari 2022, waarin partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling,
  • de akte houdende overlegging producties van [gedaagde01] , met productie 2,
  • de brief van de rechtbank van 7 april 2022, waarbij een zittingsagenda aan partijen is verzonden,
  • de producties 1 tot en met 5 van [gedaagde02] ,
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte vermeerdering van eis van [eiseres01] , met producties 11 tot en met 14,
  • de akte houdende overleggen producties van [gedaagde02] , met producties 6 tot en met 11,
  • de akte houdende vermindering van eis van [eiseres01] ,
  • de mondelinge behandeling van 17 mei 2022,
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde01] ,
  • de akte van [gedaagde02] van 1 juni 2022,
  • de antwoordakte van [eiseres01] van 15 juni 2022.
1.2.
Bij B-formulier van 28 juni 2022 heeft [gedaagde01] verzocht om te mogen reageren op de (nieuwe) stellingen van [eiseres01] in de akte van 15 juni 2022. Bij rolbeslissing van 30 juni 2022 heeft de rechtbank het verzoek van [gedaagde01] afgewezen en de zaak verwezen naar de rol van 17 augustus 2022 voor vonnis.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat het vonnis heden bij vervroeging zal worden gewezen.

2..De feiten

2.1.
[gedaagde01] en [gedaagde02] zijn ex-echtgenoten. Zij zijn op 21 mei 1997 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van deze rechtbank van 18 februari 2013 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 26 april 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
[gedaagde01] en [gedaagde02] waren reeds voor de aanvang van hun huwelijk ieder voor de helft eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [adres01] te [postcode01] [plaats01] , kadastraal bekend gemeente [plaats01] , sectie [sectie01] , nr. [nummer01] , en van het 1/31e deel van het achter de woning gelegen perceel grond, kadastraal bekend gemeente [plaats01] , sectie [sectie01] , nr. [nummer02] (hierna gezamenlijk: de woning). Op de woning rust een recht van hypotheek ten gunste van ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. Na de echtscheiding is [gedaagde02] in de woning blijven wonen. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben de woning nog niet verdeeld.
2.3.
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 februari 2021 is [gedaagde01] met [naam bedrijf02] (hierna: [naam bedrijf02] ) – waarvan [gedaagde01] bestuurder en enig aandeelhouder is – hoofdelijk veroordeeld om aan [eiseres01] te betalen een bedrag van in totaal € 975.000,- in hoofdsom. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4.
[gedaagde01] en [naam bedrijf02] hebben hoger beroep ingesteld tegen het onder 2.3 vermelde vonnis. In incident hebben zij gevorderd de tenuitvoerlegging van dit vonnis te schorsen totdat er op het hoger beroep is beslist. Bij arrest in incident van 25 januari 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden deze vordering afgewezen. Dit arrest luidt voor zover hier van belang:
“(…)
3. De motivering van de beslissing in het incident
(…)
3.6
In dit geval oordeelt het hof dat het belang van [eiseres01] bij de tenuitvoerlegging van het vonnis dient te prevaleren boven het belang van [naam bedrijf02] c.s. bij schorsing ervan. De veroordeling van de rechtbank heeft betrekking op een veroordeling tot betaling van
geldsommen door [naam bedrijf02] c.s. aan [eiseres01] . Het belang van [eiseres01] bij de
uitvoerbaarverklaring is dan in beginsel gegeven. Haar belang is dat zij niet op de betaling waartoe [naam bedrijf02] c.s. is veroordeeld hoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden. Tegenover dit belang heeft [naam bedrijf02] c.s. aangevoerd dat de ex-echtgenote en de kinderen van [gedaagde01] na verkoop van de woning op straat zullen komen te staan en dat dit tot psychische schade zal leiden. Voor zover [naam bedrijf02] c.s. hiermee heeft willen betogen dat dan een noodtoestand ontstaat, volgt het hof [naam bedrijf02] c.s. niet. [naam bedrijf02] c.s. heeft deze stellingen namelijk op geen enkele wijze toegelicht. Bovendien heeft [eiseres01] terecht opgemerkt dat deze stellingen niet zien op [naam bedrijf02] c.s., maar op de situatie van de ex-echtgenote en de kinderen van [gedaagde01] . [naam bedrijf02] c.s. had op dit punt zijn vordering nader moeten concretiseren. Dit geldt ook voor de overige door [naam bedrijf02] c.s. aangevoerde omstandigheden. [naam bedrijf02] c.s. heeft wel gesteld dat er aanzienlijke kosten moeten worden gemaakt voor de verkoop van de woning, dat de woning gelet op de huizenmarkt in waarde zal stijgen als de procedure in hoger beroep wordt afgewacht, maar laat na deze stellingen nader toe te lichten. Daarnaast is de enkele omstandigheid dat de tenuitvoerlegging van het vonnis zal leiden tot onomkeerbare gevolgen onvoldoende om het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis te schorsen. Dat sprake zou zijn van een kennelijke misslag is door [naam bedrijf02] c.s. niet gesteld. Het oordeel van het hof wordt ook niet anders doordat [naam bedrijf02] c.s. heeft gesteld, hetgeen door [eiseres01] gemotiveerd is weersproken, dat slechts een geringe opbrengst na verkoop zal resteren. Voor zover [naam bedrijf02] c.s. hiermee heeft willen betogen dat [eiseres01] misbruik van recht maakt, is ook dit niet voldoende toegelicht. De conclusie is dat het hof de door [naam bedrijf02] c.s. gestelde omstandigheden, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende acht om tot schorsing van het vonnis over te gaan.
(…)”.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres01] vordert – na wijziging van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I) als wijze van verdeling van de gemeenschap bestaande uit:
- het 1/31e aandeel in een perceel grond in Vlaardingen, kadastraal bekend gemeente [plaats01] , sectie [sectie01] , nr. [nummer02] ; en
- de woning, kadastraal bekend gemeente [plaats01] , sectie [sectie01] , nr. [nummer01] , plaatselijk bekend [adres01] , [postcode01] [plaats01] ,
te gelasten dat [gedaagde01] en [gedaagde02] , binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, opdracht tot verkoop van deze onroerende zaken aan een makelaar geven, tegen een in onderling overleg vast te stellen vraag- en laatprijs en bij gebreke van overeenstemming tussen [gedaagde01] en [gedaagde02] tegen een door de makelaar vast te stellen vraag- en laatprijs en [gedaagde01] en [gedaagde02] te veroordelen om volledige medewerking te verlenen aan de verkoop van de onroerende zaken, waarbij die medewerking zal bestaan uit:
- de genoemde makelaar en diens medewerkers en ingezette derden toegang te verlenen tot de woning ter voorbereiding van de verkoopwerkzaamheden waaronder maar niet beperkt tot het maken van foto’s in- en om de woning;
- de woning ten behoeve van een dergelijk fotosessie in ordentelijke staat te brengen;
- de sleutels van de woning af te geven aan de makelaar ten behoeve van bezichtigingen;
- op elk eerste verzoek van de makelaar, de woning en daarbij behorende bijgebouwen in ordentelijke staat brengen;
- de verplichting om op verzoek van de makelaar de woning te verlaten en daarin niet terug te keren gedurende bezichtigingen ten behoeve van de verkoop;
zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00, met een maximum van € 10.000,00 voor iedere keer dat [gedaagde01] en [gedaagde02] daarmee in gebreke blijven;
II) te bepalen dat [gedaagde01] en [gedaagde02] in het onder I) genoemde geval verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de verkoop en het notariële transport van de onroerende zaken indien sprake is van een koper die bereid is de gehanteerde vraag- of laatprijs te betalen;
III) te bepalen dat, indien [gedaagde01] en [gedaagde02] niet overeenkomstig het bepaalde onder I) binnen 14 dagen na betekening van het vonnis gezamenlijk opdracht tot verkoop van de onroerende zaken aan een makelaar hebben gegeven, het vonnis in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [gedaagde01] en [gedaagde02] om aan een alsdan door [eiseres01] in te schakelen makelaar de opdracht te verstrekken tot verkoop alsmede om een koopovereenkomst te sluiten;
IV) te bepalen dat, indien [gedaagde01] en [gedaagde02] niet meewerken aan het notariële transport van de onroerende zaken, het vonnis in de plaats komt van de bij de eigendomsoverdracht en levering van de onder I) genoemde onroerende zaken noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van [gedaagde01] en [gedaagde02] , dan wel alle vereisten die nodig zijn voor overdracht van de onroerende zaken aan een derde;
V) te bepalen dat [gedaagde01] en [gedaagde02] de onder I) genoemde onroerende zaken uiterlijk vier
dagen vóór de eigendomsoverdracht met al het hunne en de hunnen dienen te ontruimen
en te verlaten en ontruimd te houden;
VI) te bepalen dat de door [eiseres01] te maken kosten die strekken tot verkoop van de onder I) genoemde onroerende zaken (waaronder begrepen makelaarskosten, notariskosten
en andere kosten die direct of indirect verband houden met de verkoop en levering
van de onroerende zaken) ten laste komen van de tussen [gedaagde01] en [gedaagde02] bestaande gemeenschap;
VII) te bepalen dat de netto-opbrengst van de onroerende zaken gelijkelijk tussen [gedaagde01] en [gedaagde02] wordt verdeeld, waarbij de bij de notariële levering van de woning betrokken notaris uit het aan [gedaagde01] toekomende gedeelte van de netto-opbrengst de vordering van [eiseres01] , vermeerderd met rente en de hierna gevorderde proceskosten, dient te voldoen;
VIII) [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, met
bepaling dat zij het bedrag van de proceskostenveroordeling binnen veertien dagen
na dagtekening van het vonnis aan [eiseres01] dienen te hebben voldaan, bij
gebreke waarvan [gedaagde01] vanaf de vijftiende dag de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling alsmede nakosten – welke € 157,00 dan wel, indien betekening
van het vonnis plaatsvindt, € 239,00 bedragen – verschuldigd wordt.
3.2.
[eiseres01] legt hieraan het volgende ten grondslag. [eiseres01] heeft een opeisbare vordering van € 975.000,- in hoofdsom op [gedaagde01] . Ter voldoening van die vordering wil [eiseres01] verhaal nemen op het aandeel van [gedaagde01] in de onverdeelde eigendom van de woning.
3.3.
[gedaagde01] voert gemotiveerd verweer en concludeert – kort gezegd – tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiseres01] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, met bepaling dat [eiseres01] het bedrag van de proceskosten binnen veertien dagen na de datum van het vonnis aan [gedaagde01] dient te hebben voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de nakosten, en verder tot betaling van de wettelijke rente, te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van de voldoening, over de proceskostenveroordeling en de nakosten, welke € 157,00 dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, € 239,00 bedragen.
3.4.
[gedaagde02] voert gemotiveerd verweer en concludeert – kort gezegd – tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiseres01] in de proceskosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen in conventie zal hierna onder 4, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
in reconventie
3.6.
[gedaagde01] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bevelen dat [eiseres01] de tenuitvoerlegging van het vonnis d.d. 10 februari 2021 dient te staken subsidiair te schorsen, totdat in hoger beroep door het gerechtshof arrest is gewezen ten aanzien van het ingestelde hoger beroep tegen het vonnis d.d. 10 februari 2021 met zaaknummer 200.295.038/01, met veroordeling van [eiseres01] in de proceskosten, met bepaling dat [eiseres01] het bedrag van de proceskosten binnen veertien dagen na de datum van het vonnis aan [gedaagde01] dient te hebben voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de nakosten en verder tot betaling van de wettelijke rente, te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis tot aan de dag van de voldoening, over de proceskostenveroordeling en de nakosten, welke
€ 157,00 dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, € 239,00 bedragen.
3.7.
[gedaagde01] baseert zijn vordering – kort gezegd – op de stelling dat het belang van [eiseres01] bij executie moet wijken voor zijn belang tot staking/schorsing daarvan.
3.8.
[eiseres01] voert gemotiveerd verweer en concludeert – kort gezegd – tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [gedaagde01] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, met bepaling dat [gedaagde01] het bedrag van de proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis aan [eiseres01] dient te hebben voldaan, bij gebreke waarvan [gedaagde01] vanaf de vijftiende dag de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling alsmede nakosten verschuldigd wordt.
3.9.
Op de stellingen van partijen in reconventie zal hierna onder 4, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Nu de vorderingen in reconventie het meest verstrekkend zijn, zullen deze eerst worden beoordeeld.
in reconventie
4.2.
Vast staat dat [eiseres01] op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 februari 2021 (zie 2.3) beschikt over een executoriale titel om tot tenuitvoerlegging van dat vonnis over te gaan. De vraag is of de tenuitvoerlegging van het vonnis op grond van artikel 438 lid 2 Rv moet worden geschorst totdat op het door [gedaagde01] en [naam bedrijf02] ingestelde hoger beroep in de hoofdzaak is beslist.
4.3.
De rechtbank Midden-Nederland heeft in het vonnis van 10 februari 2021 geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaar bij voorraad verklaring. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dat vervolgens wel gedaan in het door [gedaagde01] opgeworpen schorsingsincident (zie 2.4). Dat betekent dat voor de door [gedaagde01] gevorderde staking/schorsing van de executie slechts plaats is – afgezien van het geval dat de beslissing berust op een kennelijke misslag – indien feiten zijn gesteld die bij de door het gerechtshof gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na diens uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (zie Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
4.4.
[gedaagde01] stelt dat het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland een juridische en feitelijke misslag bevat omdat de rechtbank, naast de vordering van [eiseres01] zelf, een vordering heeft toegewezen die [eiseres01] als lasthebber heeft ingesteld namens Schoonderbeek Installatie Groep B.V. (hierna: Schoonderbeek), terwijl – kort gezegd – uit de lastgeving niet blijkt om welke vordering van Schoonderbeek het gaat, Schoonderbeek in het geheel geen vordering op [naam bedrijf02] of [gedaagde01] heeft, en een vordering van Schoonderbeek, als daarvan al sprake is, reeds is verjaard.
4.5.
Een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag in een reeds gewezen vonnis wordt niet lichtvaardig aangenomen. Dat geldt zeker als het, zoals hier, een op tegenspraak gewezen vonnis betreft. Van een dergelijke misslag is alléén sprake als de vergissing in het recht of in de feiten zó in het oog springt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan.
4.6.
De rechtbank Midden-Nederland is in het vonnis van 10 februari 2021 gemotiveerd ingegaan op het verweer dat uit de lastgeving van Schoonderbeek aan [eiseres01] niet blijkt om welke vordering van Schoonderbeek het gaat en dat Schoonderbeek geen vordering op [naam bedrijf02] of [gedaagde01] heeft. Deze motivering is duidelijk en begrijpelijk. Van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag is op dit punt dus geen sprake. De vraag of de rechtbank Midden-Nederland de feiten al dan niet juist heeft gewaardeerd, dient in hoger beroep aan de orde te komen. De rechtbank kan daar in dit executiegeschil niet op vooruit lopen. Dat zou immers neerkomen op een verkapt appèl.
4.7.
Het beroep van [gedaagde01] op verjaring van de vordering van Schoonderbeek is nieuw, in die zin dat [gedaagde01] in de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland en in het door hem opgeworpen schorsingsincident bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geen beroep op verjaring heeft gedaan. Dit beroep rechtvaardigt echter niet dat van de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het schorsingsincident (zie 2.4) wordt afgeweken. [gedaagde01] heeft het beroep op verjaring in het geheel niet geconcretiseerd en onderbouwd. Bovendien geldt dat [naam bedrijf02] en [gedaagde01] , naast de veroordeling tot betaling van de vordering van Schoonderbeek, ook hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van een vordering van [eiseres01] ten bedrage van € 500.000,-. Indien de vordering van Schoonderbeek al verjaard is, staat dat niet in de weg aan executie van het vonnis voor het verhaal van die vordering van [eiseres01] .
4.8.
[gedaagde01] legt aan zijn vordering tot staking/schorsing van de executie, voor zover die executie geschiedt door verkoop van de woning, voorts nog het volgende ten grondslag. De gevolgen van verkoop van de woning zijn onomkeerbaar. [gedaagde01] verliest met de woning zijn pensioenvoorziening, en [gedaagde02] en de bij haar inwonende kinderen zullen in de huidige woningmarkt geen vervangende koop- of huurwoning kunnen vinden. Gelet op de huizenmarkt is het ook in het belang van [eiseres01] om de woning pas te verkopen nadat in hoger beroep is beslist. De woning zal dan immers meer opleveren.
4.9.
De door [gedaagde01] voor het eerst in deze procedure betrokken stelling dat hij met de woning zijn pensioenvoorziening verliest, rechtvaardigt niet dat van de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wordt afgeweken. Indien [gedaagde01] in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in het gelijk wordt gesteld, zal [eiseres01] hetgeen zij op grond van dat vonnis van [gedaagde01] geïnd heeft, moeten terugbetalen. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres01] daartoe niet in staat zal zijn. Verkoop van de woning leidt dus niet noodzakelijkerwijs tot verlies van de daarin opgebouwde waarde.
4.10.
De overige door [gedaagde01] aangevoerde omstandigheden (dat [gedaagde02] met de bij haar inwonende kinderen op straat komt te staan bij verkoop van de woning, dat de verkoopprijs van de woning hoger zal zijn indien de uitkomst van het hoger beroep wordt afgewacht en dat er van de overwaarde weinig zal resteren om de vordering op [gedaagde01] op te verhalen) spelen in de onderhavige procedure geen rol meer. Het gerechtshof heeft deze omstandigheden reeds meegewogen en te licht bevonden (zie 2.4).
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering in reconventie wordt afgewezen, met veroordeling van [gedaagde01] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiseres01] begroot op € 1.126,- aan salaris voor de advocaat (2 x 1 punt ad € 563,-).
4.12.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853) onder 2.3 leidt de rechtbank af dat over nakosten en daarover verschuldigde wettelijke rente geen aparte beslissingen genomen behoeven te worden.
in conventie
4.13.
Op grond van artikel 3:180 lid 1 BW kan een schuldeiser die een opeisbare vordering op een deelgenoot heeft, de verdeling van de gemeenschap vorderen, doch niet verder dan nodig is voor het verhaal van zijn vordering. Het bepaalde in artikel 3:178 lid 3 BW is van overeenkomstige toepassing.
4.14.
Vast staat dat [eiseres01] een opeisbare vordering heeft op [gedaagde01] . [gedaagde01] is immers bij vonnis van 10 februari 2021 met [naam bedrijf02] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 975.000,- in hoofdsom (zie 2.3), dat vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de in reconventie gevorderde schorsing van die uitvoerbaarverklaring bij voorraad wordt afgewezen. Aan de eerste voorwaarde van artikel 3:180 lid 1 BW is dus voldaan.
4.15.
Vast staat dat [gedaagde01] en [gedaagde02] gezamenlijk eigenaar zijn van de woning en dat die gemeenschap (nog) niet is verdeeld. [eiseres01] kan dus in beginsel verdeling van de woning vorderen, voor zover dat nodig is voor het verhaal van haar vordering.
4.16.
[gedaagde01] en [gedaagde02] voeren als verweer aan dat eerst de uitspraak van het gerechtshof in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland afgewacht moet worden alvorens tot verkoop van de woning wordt overgegaan. Zij leggen hieraan het volgende ten grondslag. [gedaagde02] komt met haar dochter op straat te staan als de woning wordt verkocht. Zij kan geen vervangende woonruimte vinden. De woningmarkt zit op slot en zij komt niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. Executie van het vonnis door middel van verdeling en verkoop van de woning levert bovendien een onomkeerbare situatie op. Wanneer de woning verkocht is en [gedaagde01] in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, dan is [gedaagde02] de woning kwijt. Dit kan niet meer worden hersteld. [gedaagde02] voert ook aan dat van een eventuele verkoopopbrengst bij voorrang een bedrag van € 25.632,79 aan haar toekomt. Bovendien wenst [gedaagde02] , indien verdeling van de woning noodzakelijk is, in staat gesteld te worden om te onderzoeken of zij de woning kan overnemen. De woning heeft veel emotionele waarde voor [gedaagde02] ; het is haar voormalig ouderlijk huis.
4.17.
Het verweer van [gedaagde01] en [gedaagde02] komt erop neer dat zij verlangen dat de verdeling voor bepaalde tijd wordt uitgesteld, te weten totdat in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland zal zijn beslist. Zij doen dus een beroep op artikel 3:178 lid 3 BW. Op grond van die bepaling kan de rechter, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren een vordering tot verdeling uitsluiten.
4.18.
Het beroep van [gedaagde01] op artikel 3:178 lid 3 BW faalt. De belangen waar [gedaagde01] zich op beroept zijn immers niet zíjn belangen maar de belangen van [gedaagde02] en de bij haar inwonende dochter.
4.19.
Het beroep van [gedaagde02] op artikel 3:178 lid 3 BW slaagt. De rechtbank is van oordeel dat de belangen van [gedaagde02] bij het (voorlopig) onverdeeld laten van de woning aanmerkelijk groter zijn dan de belangen van [eiseres01] bij de onmiddellijke verdeling daarvan. Daaraan legt de rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag.
4.20.
Naar het oordeel van de rechtbank moet er op dit moment van worden uitgegaan dat de enig mogelijke wijze van verdeling van de woning verkoop daarvan aan een derde is. [gedaagde02] heeft ter zitting aangegeven dat zij € 1.700,- netto in de maand verdient, inclusief vakantietoeslag, en dat haar dochter waarschijnlijk het minimumloon verdient. [gedaagde02] heeft € 50.000,- spaargeld. De waarde van de woning is op 19 april 2021 getaxeerd op
€ 310.000,-. [gedaagde02] zal de woning moeten overnemen tegen de huidige waarde. De huidige waarde zal, gelet op de ontwikkeling van de huizenprijzen, veel hoger zijn dan € 310.000,-. Maar zelfs indien wordt uitgegaan van een waarde van € 310.000,- zal [gedaagde02] een bedrag van € 212.641,- (de hypotheekschuld) plus € 48.679,50 (de helft van de overwaarde) minus € 50.000,- (spaargeld), derhalve € 211.320,50 moeten financieren. Gelet op de wettelijke beperkingen aan de leencapaciteit moet ervan worden uitgegaan dat [gedaagde02] dit bedrag niet zal kunnen financieren.
4.21.
Bij een verkoop van de woning zal [gedaagde02] voor zichzelf en haar dochter andere woonruimte moeten zoeken. [gedaagde02] heeft aangevoerd dat zij dan op straat komt te staan omdat het in de huidige woningmarkt moeilijk is om aan woonruimte te komen, zelfs met het deel van de overwaarde dat zij zal ontvangen, en omdat zij niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring voor een huurwoning. [eiseres01] heeft dat op zich niet betwist. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken kan bovendien worden vastgesteld dat [gedaagde02] , omdat zij geen aanspraak kan maken op de gehele overwaarde, op het gebied van woongenot een forse stap terug zal moeten doen. Dit kan niet worden teruggedraaid indien naderhand blijkt dat de verkoop niet nodig was geweest. [gedaagde02] heeft er dus een evident en zwaarwegend belang bij dat met de verkoop wordt gewacht totdat in hoger beroep is beslist op de vordering van [eiseres01] op [gedaagde01] .
4.22.
Tegenover dit belang van [gedaagde02] staat het belang van [eiseres01] bij onmiddellijke executie van het vonnis. [eiseres01] heeft aangevoerd dat niet van haar verlangd kan worden dat zij met de executie wacht, omdat niet zeker is dat de woning in waarde zal blijven stijgen en omdat het risico bestaat dat een andere schuldeiser van [gedaagde01] beslag legt op het aandeel van [gedaagde01] in de woning. [eiseres01] heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat daadwerkelijk sprake is van een risico op een concurrerend beslag. Zo is gesteld noch gebleken dat [gedaagde01] andere schulden heeft dan de schuld uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. In dit licht bezien, kan aan dit risico geen gewicht worden toegekend in de belangenafweging.
Datzelfde geldt voor de mogelijkheid dat de woning in waarde kan dalen. Dat de woning in waarde kan dalen, en daarmee de verhaalsopbrengst van [eiseres01] kan afnemen, is juist. Dat zich een waardedaling zal voordoen, staat echter niet vast. De woning kan ook in waarde stijgen. Er is dus sprake van een mogelijk nadeel van [eiseres01] bij uitstel van de verdeling. Dit mogelijke nadeel komt uitsluitend aan de orde indien het hof in hoger beroep vaststelt dat [eiseres01] een vordering heeft op [gedaagde01] en is, in het licht van de totale vordering van [eiseres01] op [gedaagde01] , relatief klein.
4.23.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van [gedaagde02] aanmerkelijk groter zijn dan de belangen van [eiseres01] die door een verdeling worden gediend. De rechtbank zal daarom een vordering van [eiseres01] tot verdeling van de woning uitsluiten totdat het gerechtshof bij eindarrest op de vordering van [eiseres01] tegen [gedaagde01] heeft beslist, maar (gelet op het bepaalde in artikel 3:178 lid 3 BW) uiterlijk tot drie jaar na de datum van dit vonnis.
4.24.
Nu [eiseres01] in overwegende mate in het ongelijk wordt gesteld omdat het verweer van [gedaagde02] slaagt, zal [eiseres01] in de kosten van [gedaagde02] worden veroordeeld en zullen de proceskosten tussen [eiseres01] en [gedaagde01] worden gecompenseerd. De proceskosten tot op heden aan de zijde van [gedaagde02] worden begroot op € 1.126,- aan salaris voor de advocaat (2 x 1 punt ad € 563,-).

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
bepaalt dat de vordering tot verdeling van de woning wordt uitgesloten totdat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak van [gedaagde01] met zaaknummer 200.295.038 bij eindarrest heeft beslist, maar uiterlijk tot drie jaar na de datum van dit vonnis;
5.3.
veroordeelt [eiseres01] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde02] , tot op heden begroot op € 1.126,-;
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af;
5.5.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten aan de zijde van [eiseres01] , tot op heden begroot op € 1.126,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.6.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022.
2083/638/3310